Dutch

Detailed Translations for uiteenzetten from Dutch to German

uiteenzetten:

uiteenzetten verb (zet uiteen, zette uiteen, zetten uiteen, uiteengezet)

  1. uiteenzetten (vertellen; zeggen; beschrijven; verhalen; mededelen)
    erzählen; mitteilen; benachrichtigen; schildern
    • erzählen verb (erzähle, erzählst, erzählt, erzählte, erzähltet, erzählt)
    • mitteilen verb (teile mit, teilst mit, teilt mit, teilte mit, teiltet mit, mitgeteilt)
    • benachrichtigen verb (benachrichtige, benachrichtigst, benachrichtigt, benachrichtigte, benachrichtigtet, benachrichtigt)
    • schildern verb (schildere, schilderst, schildert, schilderte, schildertet, geschildert)
  2. uiteenzetten (uitleggen; verduidelijken; ontvouwen)
    erklären; auseinandersetzen; deuten; erörtern; verdeutlichen; erläutern; schildern; aufschließen; darlegen; illustrieren
    • erklären verb (erkläre, erklärst, erklärt, erklärte, erklärtet, erklärt)
    • auseinandersetzen verb (setze auseinander, setzt auseinander, setzte auseinander, setztet auseinander, auseinandergesetzt)
    • deuten verb (deute, deutest, deutet, deutete, deutetet, gedeutet)
    • erörtern verb (erörtere, erörterst, erörtert, erörterte, erörtertet, erörtert)
    • verdeutlichen verb (verdeutliche, verdeutlichst, verdeutlicht, verdeutlichte, verdeutlichtet, verdeutlicht)
    • erläutern verb (erläutere, erläuterst, erläutert, erläuterte, erläutertet, erläutert)
    • schildern verb (schildere, schilderst, schildert, schilderte, schildertet, geschildert)
    • aufschließen verb (schließe auf, schließt auf, schloß auf, schloßt auf, aufgeschlossen)
    • darlegen verb (lege dar, legst dar, legt dar, legte dar, legtet dar, dargelegt)
    • illustrieren verb (illustriere, illustrierst, illustriert, illustrierte, illustriertet, illustriert)
  3. uiteenzetten (nader verklaren; verduidelijken; toelichten; uitleggen)
    verdeutlichen; erklären; erläutern; auseinandersetzen; aufklären; klären; darlegen; erörtern
    • verdeutlichen verb (verdeutliche, verdeutlichst, verdeutlicht, verdeutlichte, verdeutlichtet, verdeutlicht)
    • erklären verb (erkläre, erklärst, erklärt, erklärte, erklärtet, erklärt)
    • erläutern verb (erläutere, erläuterst, erläutert, erläuterte, erläutertet, erläutert)
    • auseinandersetzen verb (setze auseinander, setzt auseinander, setzte auseinander, setztet auseinander, auseinandergesetzt)
    • aufklären verb (kläre auf, klärst auf, klärt auf, klärte auf, klärtet auf, aufgeklärt)
    • klären verb (kläre, klärst, klärt, klärte, klärtet, geklärt)
    • darlegen verb (lege dar, legst dar, legt dar, legte dar, legtet dar, dargelegt)
    • erörtern verb (erörtere, erörterst, erörtert, erörterte, erörtertet, erörtert)
  4. uiteenzetten (uit elkaar plaatsen; uiteenplaatsen)
    auseinandersetzen; spreizen
    • auseinandersetzen verb (setze auseinander, setzt auseinander, setzte auseinander, setztet auseinander, auseinandergesetzt)
    • spreizen verb (spreize, spreizt, spreizte, spreiztet, gespreizt)

Conjugations for uiteenzetten:

o.t.t.
  1. zet uiteen
  2. zet uiteen
  3. zet uiteen
  4. zetten uiteen
  5. zetten uiteen
  6. zetten uiteen
o.v.t.
  1. zette uiteen
  2. zette uiteen
  3. zette uiteen
  4. zetten uiteen
  5. zetten uiteen
  6. zetten uiteen
v.t.t.
  1. heb uiteengezet
  2. hebt uiteengezet
  3. heeft uiteengezet
  4. hebben uiteengezet
  5. hebben uiteengezet
  6. hebben uiteengezet
v.v.t.
  1. had uiteengezet
  2. had uiteengezet
  3. had uiteengezet
  4. hadden uiteengezet
  5. hadden uiteengezet
  6. hadden uiteengezet
o.t.t.t.
  1. zal uiteenzetten
  2. zult uiteenzetten
  3. zal uiteenzetten
  4. zullen uiteenzetten
  5. zullen uiteenzetten
  6. zullen uiteenzetten
o.v.t.t.
  1. zou uiteenzetten
  2. zou uiteenzetten
  3. zou uiteenzetten
  4. zouden uiteenzetten
  5. zouden uiteenzetten
  6. zouden uiteenzetten
en verder
  1. ben uiteengezet
  2. bent uiteengezet
  3. is uiteengezet
  4. zijn uiteengezet
  5. zijn uiteengezet
  6. zijn uiteengezet
diversen
  1. zet uiteen!
  2. zett uiteen!
  3. uiteengezet
  4. uiteenzettend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uiteenzetten:

VerbRelated TranslationsOther Translations
aufklären nader verklaren; toelichten; uiteenzetten; uitleggen; verduidelijken accentueren; afdekken; afruimen; attenderen; begrijpelijk maken; belichten; bewust maken; in zedelijk opzicht zuiveren; informeren; kennisgeven van; klaren; kuisen; louteren; ophelderen; opklaren; opruimen; reinigen; toelichten; uitleggen; verduidelijken; verhelderen; verklaren; wijzen; wolken verdwijnen; zeggen
aufschließen ontvouwen; uiteenzetten; uitleggen; verduidelijken ontsluiten; opendoen; openen; openmaken
auseinandersetzen nader verklaren; ontvouwen; toelichten; uit elkaar plaatsen; uiteenplaatsen; uiteenzetten; uitleggen; verduidelijken accentueren; argumenteren; begrijpelijk maken; belichten; beredeneren; nader bespreken; ophelderen; opklaren; redeneren; toelichten; uitleggen; verduidelijken; verhelderen; verklaren
benachrichtigen beschrijven; mededelen; uiteenzetten; verhalen; vertellen; zeggen attenderen; berichten; bewust maken; iets melden; informeren; inseinen; kennisgeven van; waarschuwen; wijzen; zeggen
darlegen nader verklaren; ontvouwen; toelichten; uiteenzetten; uitleggen; verduidelijken argumenteren; beredeneren; redeneren
deuten ontvouwen; uiteenzetten; uitleggen; verduidelijken begrijpelijk maken; duiden; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; ophelderen; opklaren; oplossen; toelichten; uit de war halen; uit elkaar halen; uitleggen; van plan zijn; verklaren
erklären nader verklaren; ontvouwen; toelichten; uiteenzetten; uitleggen; verduidelijken accentueren; begrijpelijk maken; belichten; beschrijven; erbij zeggen; mening kenbaar maken; noemen; ophelderen; opklaren; toelichten; uitleggen; verduidelijken; verhelderen; verklaren; verkondigen; vermelden; weergeven
erläutern nader verklaren; ontvouwen; toelichten; uiteenzetten; uitleggen; verduidelijken begrijpelijk maken; berichten; informeren; meedelen; melden; ophelderen; opklaren; rapporteren; toelichten; uitleggen; verklaren; verslag uitbrengen
erzählen beschrijven; mededelen; uiteenzetten; verhalen; vertellen; zeggen babbelen; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; meeconverseren; meepraten; praten; snateren; spreken; verhaal vertellen; verhalen; vertellen; wauwelen; wijsmaken; zwammen
erörtern nader verklaren; ontvouwen; toelichten; uiteenzetten; uitleggen; verduidelijken bediscussiëren; bepraten; bespreken; doorpraten; doorspreken; erop ingaan; ingaan op; onderwerp behandelen; praten over; reageren op; spreken over
illustrieren ontvouwen; uiteenzetten; uitleggen; verduidelijken illustreren
klären nader verklaren; toelichten; uiteenzetten; uitleggen; verduidelijken accentueren; afdoen; belichten; in orde maken; in zedelijk opzicht zuiveren; klaren; kuisen; louteren; ophelderen; opklaren; regelen; reinigen; toelichten; verduidelijken; verhelderen; verklaren; wolken verdwijnen
mitteilen beschrijven; mededelen; uiteenzetten; verhalen; vertellen; zeggen berichten; erbij zeggen; iets melden; informeren; inlichten; klikken; meedelen; melden; noemen; op de hoogte brengen; rapporteren; tippen; uitdrukken; uitdrukking geven aan; uiten; uiting geven aan; van iets in kennis stellen; verhaal vertellen; verhalen; verklappen; verklikken; verlinken; vermelden; verraden; verslag uitbrengen; vertellen; vertolken; verwittigen; verwoorden; waarschuwen
schildern beschrijven; mededelen; ontvouwen; uiteenzetten; uitleggen; verduidelijken; verhalen; vertellen; zeggen afschilderen; beschrijven; doen lijken; omschrijven; schetsen
spreizen uit elkaar plaatsen; uiteenplaatsen; uiteenzetten
verdeutlichen nader verklaren; ontvouwen; toelichten; uiteenzetten; uitleggen; verduidelijken accentueren; belichten; ophelderen; opklaren; toelichten; verduidelijken; verhelderen; verklaren