Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. vastklemmen:


Dutch

Detailed Translations for vastklemmen from Dutch to English

vastklemmen:

vastklemmen verb (klem vast, klemt vast, klemde vast, klemden vast, vastgeklemd)

  1. vastklemmen (vasthouden; knellen; vastknellen)
    to clamp; to oppress; to gag
    • clamp verb (clamps, clamped, clamping)
    • oppress verb (oppresses, oppressed, oppressing)
    • gag verb (gags, gagged, gagging)

Conjugations for vastklemmen:

o.t.t.
  1. klem vast
  2. klemt vast
  3. klemt vast
  4. klemmen vast
  5. klemmen vast
  6. klemmen vast
o.v.t.
  1. klemde vast
  2. klemde vast
  3. klemde vast
  4. klemden vast
  5. klemden vast
  6. klemden vast
v.t.t.
  1. heb vastgeklemd
  2. hebt vastgeklemd
  3. heeft vastgeklemd
  4. hebben vastgeklemd
  5. hebben vastgeklemd
  6. hebben vastgeklemd
v.v.t.
  1. had vastgeklemd
  2. had vastgeklemd
  3. had vastgeklemd
  4. hadden vastgeklemd
  5. hadden vastgeklemd
  6. hadden vastgeklemd
o.t.t.t.
  1. zal vastklemmen
  2. zult vastklemmen
  3. zal vastklemmen
  4. zullen vastklemmen
  5. zullen vastklemmen
  6. zullen vastklemmen
o.v.t.t.
  1. zou vastklemmen
  2. zou vastklemmen
  3. zou vastklemmen
  4. zouden vastklemmen
  5. zouden vastklemmen
  6. zouden vastklemmen
en verder
  1. ben vastgeklemd
  2. bent vastgeklemd
  3. is vastgeklemd
  4. zijn vastgeklemd
  5. zijn vastgeklemd
  6. zijn vastgeklemd
diversen
  1. klem vast!
  2. klemt vast!
  3. vastgeklemd
  4. vastklemmend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for vastklemmen:

NounRelated TranslationsOther Translations
clamp klamp; klem; klemhaak; koeklauw; kram; lijmtang
gag canard; grap; grol; kwinkslag; scherts
VerbRelated TranslationsOther Translations
clamp knellen; vasthouden; vastklemmen; vastknellen aanklampen; beetgrijpen; beetpakken; grijpen; handboeien omdoen; in de boeien slaan; ketenen; krammen; met een kram vastmaken; vastklampen; vastpakken
gag knellen; vasthouden; vastklemmen; vastknellen beklemmen; benauwen
oppress knellen; vasthouden; vastklemmen; vastknellen beangstigen; beklemmen; benauwen; verdrukken