Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. arbeid:
  2. arbeiden:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for arbeid from Dutch to English

arbeid:

arbeid [de ~ (m)] noun

  1. de arbeid (karwei; job)
    the labour; the chore; the task; the workpiece; the working; the duties; the work; the labor
  2. de arbeid (werk; taak; werkzaamheid; )
    the work; the job
    • work [the ~] noun
    • job [the ~] noun
  3. de arbeid (activiteit; werkzaamheid; bezigheid; bedrijvigheid)
    the activity; the diligence; the bustle; the zeal; the industry
  4. de arbeid
    the work

Translation Matrix for arbeid:

NounRelated TranslationsOther Translations
activity activiteit; arbeid; bedrijvigheid; bezigheid; werkzaamheid Windows Workflow Foundation-activiteit; activiteit; bedrijvigheid; bezigheid; functionaliteit; roerigheid; werkstroomactiviteit; werkzaamheid; zakelijke activiteit
bustle activiteit; arbeid; bedrijvigheid; bezigheid; werkzaamheid drukte; gebrom; gedoe; gemurmel; geroezemoes; heisa; krakeel; omhaal
chore arbeid; job; karwei karweitje; klusje; schoolopdracht; taak
diligence activiteit; arbeid; bedrijvigheid; bezigheid; werkzaamheid ambitie; arbeidzaamheid; aspiratie; devotie; elan; genegenheid; gloed; ijver; ijverigheid; inzet; naarstigheid; nijverheid; noestigheid; overgave; pit; streven; toegewijdheid; toewijding; trouw; vlam; vlijt; vlijtigheid; vuur; werklust; werkzaamheid; zorgzaamheid
duties arbeid; job; karwei belastingen; heffingen; plichten
industry activiteit; arbeid; bedrijvigheid; bezigheid; werkzaamheid bedrijf; firma; ijver; ijverigheid; industrie; naarstigheid; nijverheid; noestigheid; onderneming; tak van nijverheid; vlijt; vlijtigheid; werklust; werkzaamheid; zaak
job ambacht; arbeid; bezigheid; inspanning; taak; vak; werk; werkzaamheid aanstelling; aanvraag; ambt; arbeidsplaats; baan; baantje; benoeming; beroep; betrekking; contract; dienstbetrekking; functie; installatie; job; karweitje; klusje; positie; taak; vak; werk; werkkring; werkplek
labor arbeid; job; karwei
labour arbeid; job; karwei
task arbeid; job; karwei ingewikkeldheid; karweitje; klusje; kwestie; moeilijkheid; opgaaf; opgave; probleem; schoolopdracht; taak; vraagstuk; zwaarte
work ambacht; arbeid; bezigheid; inspanning; job; karwei; taak; vak; werk; werkzaamheid ageren; beroep; bezigheid; handelen; vak; werk; werkzaamheden
working arbeid; job; karwei functioneren; gelukken; lukken; slagen; werken; werking
workpiece arbeid; job; karwei schoolopdracht; taak
zeal activiteit; arbeid; bedrijvigheid; bezigheid; werkzaamheid bezetenheid; drift; elan; gloed; hartstocht; ijver; ijverigheid; naarstigheid; nijverheid; noestigheid; obsessie; passie; pit; vlam; vlijt; vlijtigheid; vuur; werklust; werkzaamheid
- werk
VerbRelated TranslationsOther Translations
bustle roezemoezen
labor arbeiden; werken
labour arbeiden; werken
work arbeiden; handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; uit werken gaan; werken; werkzaam zijn; wrochten
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
working actief; arbeidend; arbeidzaam; bedrijvig; bezig; druk; werkend; werkzaam
ModifierRelated TranslationsOther Translations
zeal toegewijd

Related Words for "arbeid":


Synonyms for "arbeid":


Antonyms for "arbeid":


Related Definitions for "arbeid":

  1. wat je doet om geld te verdienen1
    • we moeten eens aan de arbeid1

Wiktionary Translations for arbeid:

arbeid
noun
  1. energie die door een krachtbron geleverd wordt bij verplaatsing van een voorwerp
arbeid
noun
  1. effort expended on a particular task
  2. measure of energy expended in moving an object

Cross Translation:
FromToVia
arbeid work ArbeitVolkswirtschaft: einer der drei Produktionsfaktoren
arbeid labor; labour; work Arbeit — selbstgewählte, bewusste, schöpferische Handlung
arbeid work; labour; accomplishment; achievement; feat ouvrage — Travail : Action de travailler, ce qui est produit par l’ouvrier ou résultat d’un travail (Sens général)

arbeid form of arbeiden:

arbeiden verb (arbeid, arbeidt, arbeidde, arbeidden, gearbeid)

  1. arbeiden (werken)
    to work; to labor; to do; to labour
    • work verb (works, worked, working)
    • labor verb, American (labors, labored, laboring)
    • do verb (does, did, doing)
    • labour verb, British

Conjugations for arbeiden:

o.t.t.
  1. arbeid
  2. arbeidt
  3. arbeidt
  4. arbeiden
  5. arbeiden
  6. arbeiden
o.v.t.
  1. arbeidde
  2. arbeidde
  3. arbeidde
  4. arbeidden
  5. arbeidden
  6. arbeidden
v.t.t.
  1. heb gearbeid
  2. hebt gearbeid
  3. heeft gearbeid
  4. hebben gearbeid
  5. hebben gearbeid
  6. hebben gearbeid
v.v.t.
  1. had gearbeid
  2. had gearbeid
  3. had gearbeid
  4. hadden gearbeid
  5. hadden gearbeid
  6. hadden gearbeid
o.t.t.t.
  1. zal arbeiden
  2. zult arbeiden
  3. zal arbeiden
  4. zullen arbeiden
  5. zullen arbeiden
  6. zullen arbeiden
o.v.t.t.
  1. zou arbeiden
  2. zou arbeiden
  3. zou arbeiden
  4. zouden arbeiden
  5. zouden arbeiden
  6. zouden arbeiden
diversen
  1. arbeid!
  2. arbeidt!
  3. gearbeid
  4. arbeidende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for arbeiden:

NounRelated TranslationsOther Translations
labor arbeid; job; karwei
labour arbeid; job; karwei
work ageren; ambacht; arbeid; beroep; bezigheid; handelen; inspanning; job; karwei; taak; vak; werk; werkzaamheden; werkzaamheid
VerbRelated TranslationsOther Translations
do arbeiden; werken afleggen; doen; handelen; meters maken; uitrichten; uitvoeren; verrichten
labor arbeiden; werken
labour arbeiden; werken
work arbeiden; werken handelen; leven; manipuleren; opereren; optreden; procederen; te werk gaan; uit werken gaan; werken; werkzaam zijn; wrochten

Related Words for "arbeiden":


Wiktionary Translations for arbeiden:

arbeiden
verb
  1. werk verrichten

Cross Translation:
FromToVia
arbeiden work; labour travailler — Fournir un travail

Related Translations for arbeid