Summary


German

Detailed Translations for planen from German to Dutch

planen:

planen verb (plane, planst, plant, plante, plantet, geplant)

  1. planen (ausdenken; austüfteln; ausklügeln; sich ausdenken)
    plannen
    • plannen verb (plan, plant, plande, planden, gepland)
  2. planen (einen Plan entwerfen; sinnen; nachdenken; nachsinnen über; sich ausdenken)
    bedenken; plan beramen; verzinnen; beramen; zinnen
    • bedenken verb (bedenk, bedenkt, bedacht, bedachten, bedacht)
    • verzinnen verb (verzin, verzint, verzon, verzonnen, verzonnen)
    • beramen verb (beraam, beraamt, beraamde, beraamden, beraamd)
    • zinnen verb (zin, zint, zon, zonnen, gezonnen)
  3. planen (ausdenken; erfinden; ersinnen; )
    bedenken; verzinnen; uitdenken; verdichten; fantaseren; voorwenden
    • bedenken verb (bedenk, bedenkt, bedacht, bedachten, bedacht)
    • verzinnen verb (verzin, verzint, verzon, verzonnen, verzonnen)
    • uitdenken verb (denk uit, denkt uit, dacht uit, dachten uit, uitgedacht)
    • verdichten verb (verdicht, verdichtte, verdichtten, verdicht)
    • fantaseren verb (fantaseer, fantaseert, fantaseerde, fantaseerden, gefantaseerd)
    • voorwenden verb (wend voor, wendt voor, wendde voor, wendden voor, voorgewend)

Conjugations for planen:

Präsens
  1. plane
  2. planst
  3. plant
  4. planen
  5. plant
  6. planen
Imperfekt
  1. plante
  2. plantest
  3. plante
  4. planten
  5. plantet
  6. planten
Perfekt
  1. habe geplant
  2. hast geplant
  3. hat geplant
  4. haben geplant
  5. habt geplant
  6. haben geplant
1. Konjunktiv [1]
  1. plane
  2. planest
  3. plane
  4. planen
  5. planet
  6. planen
2. Konjunktiv
  1. plante
  2. plantest
  3. plante
  4. planten
  5. plantet
  6. planten
Futur 1
  1. werde planen
  2. wirst planen
  3. wird planen
  4. werden planen
  5. werdet planen
  6. werden planen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde planen
  2. würdest planen
  3. würde planen
  4. würden planen
  5. würdet planen
  6. würden planen
Diverses
  1. plan!
  2. plant!
  3. planen Sie!
  4. geplant
  5. planend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for planen:

NounRelated TranslationsOther Translations
fantaseren Phantasieren; Servieren
zinnen Sätze
VerbRelated TranslationsOther Translations
bedenken ausdenken; ausklügeln; austüfteln; einen Plan entwerfen; erdichten; erfinden; ersinnen; nachdenken; nachsinnen über; phantasieren; planen; sich ausdenken; sinnen ausdenken; bedenken; brüten; einfallen; erfinden; ersinnen; grübeln; nachdenken; nachdenken über; nachsinnen über; nachsinnenüber; phantasieren; sich ausdenken; sinnen; überdenken; überlegen
beramen einen Plan entwerfen; nachdenken; nachsinnen über; planen; sich ausdenken; sinnen schätzen; taxieren; voranschlagen
fantaseren ausdenken; ausklügeln; austüfteln; erdichten; erfinden; ersinnen; phantasieren; planen; sich ausdenken
plan beramen einen Plan entwerfen; nachdenken; nachsinnen über; planen; sich ausdenken; sinnen
plannen Zeitplan festlegen; ausdenken; ausklügeln; austüfteln; planen; sich ausdenken
uitdenken ausdenken; ausklügeln; austüfteln; erdichten; erfinden; ersinnen; phantasieren; planen; sich ausdenken ausknobeln; sich ausdenken
verdichten ausdenken; ausklügeln; austüfteln; erdichten; erfinden; ersinnen; phantasieren; planen; sich ausdenken
verzinnen ausdenken; ausklügeln; austüfteln; einen Plan entwerfen; erdichten; erfinden; ersinnen; nachdenken; nachsinnen über; phantasieren; planen; sich ausdenken; sinnen
voorwenden ausdenken; ausklügeln; austüfteln; erdichten; erfinden; ersinnen; phantasieren; planen; sich ausdenken erdichten; erfinden; heucheln; sichverstellen; simulieren; spielen; vorgeben; vormachen; vortun; vortäuschen
zinnen einen Plan entwerfen; nachdenken; nachsinnen über; planen; sich ausdenken; sinnen

Synonyms for "planen":

  • entwerfen
  • abbilden; ausarbeiten
  • vornehmen; anschicken; festlegen; ins Auge fassen; vormerken
  • in Vorausschau handeln; mit weiser Voraussicht handeln; mit Weitblick handeln; vorausschauend handeln; Vorsorge treffen; Vorüberlegung anstellen

Wiktionary Translations for planen:

planen
verb
  1. een tijdstip afspreken om iets te doen
  2. het maken van een plan

Cross Translation:
FromToVia
planen ontwerpen plan — to design
planen ontwerpen; plannen plan — to create a plan for
planen van plan zijn; plannen plan — to intend
planen bedenken plot — transitive: to conceive
planen van plan zijn purpose — have set as one's purpose; intend
planen plannen; vastleggen; op; voor slate — schedule
planen calculeren; rekenen; berekenen; tellen; uitrekenen compterdéterminer (une quantité, un nombre), plus particulièrement par un dénombrement, sinon par un calcul.
planen stemmen; beschikken over; disponeren; aanrichten; arrangeren; ordenen; regelen disposerarranger, mettre dans l’ordre le plus convenable.