Summary
German to Dutch:   more detail...
  1. Gedicht:
  2. Wiktionary:
Dutch to German:   more detail...
  1. gedicht:
  2. dichten:
  3. Wiktionary:


German

Detailed Translations for Gedicht from German to Dutch

Gedicht:

Gedicht [das ~] noun

  1. Gedicht (Vers)
    het gedicht; het vers

Translation Matrix for Gedicht:

NounRelated TranslationsOther Translations
gedicht Gedicht; Vers
vers Gedicht; Vers Strophe; Vers; Verszeile
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
vers frisch; frischgebacken; neugebacken
ModifierRelated TranslationsOther Translations
gedicht abgedichtet

Synonyms for "Gedicht":


Wiktionary Translations for Gedicht:

Gedicht
noun
  1. een in versmaat of in dichterlijke stijl opgesteld stuk
  2. gedicht

Cross Translation:
FromToVia
Gedicht gedicht; vers poem — literary piece written in verse
Gedicht gedicht poem — piece of poetic writing
Gedicht dichtwerk; gedicht; vers poèmeouvrage de littérature en vers.

External Machine Translations:

Related Translations for Gedicht



Dutch

Detailed Translations for Gedicht from Dutch to German

gedicht:

gedicht [het ~] noun

  1. het gedicht (vers)
    Gedicht; der Vers

gedicht adj

  1. gedicht (afgedicht)

Translation Matrix for gedicht:

NounRelated TranslationsOther Translations
Gedicht gedicht; vers
Vers gedicht; vers couplet; vers; versregel
ModifierRelated TranslationsOther Translations
abgedichtet afgedicht; gedicht

Related Words for "gedicht":

  • gedichte

Wiktionary Translations for gedicht:

gedicht
noun
  1. een in versmaat of in dichterlijke stijl opgesteld stuk

Cross Translation:
FromToVia
gedicht Gedicht poem — literary piece written in verse
gedicht Dichtung poem — piece of writing in the tradition of poetry
gedicht Gedicht poem — piece of poetic writing
gedicht Gedicht; Poem poèmeouvrage de littérature en vers.

Gedicht form of dichten:

dichten verb (dicht, dichtte, dichtten, gedicht)

  1. dichten (breeuwen)
    stopfen; dichten; isolieren; schließen; abdichten
    • stopfen verb (stopfe, stopfst, stopft, stopfte, stopftet, gestopft)
    • dichten verb (dichte, dichtest, dichtet, dichtete, dichtetet, gedichtet)
    • isolieren verb (isoliere, isolierst, isoliert, isolierte, isoliertet, isoliert)
    • schließen verb (schließe, schließest, schließt, schloß, schloßt, geschlossen)
    • abdichten verb (dichte ab, dichtest ab, dichtet ab, dichtete ab, dichtetet ab, abgedichtet)
  2. dichten (dichtstoppen; dichtmaken; stoppen)
    zumachen; schließen; abschliessen; verschließen; abdichten; sperren
    • zumachen verb (mache zu, machst zu, macht zu, machte zu, machtet zu, zugemacht)
    • schließen verb (schließe, schließest, schließt, schloß, schloßt, geschlossen)
    • abschliessen verb (schließe ab, schließst ab, schließt ab, schloß ab, schloßet ab, abgeschlossen)
    • verschließen verb (verschließe, verschließt, verschloß, verschloßt, verschlossen)
    • abdichten verb (dichte ab, dichtest ab, dichtet ab, dichtete ab, dichtetet ab, abgedichtet)
    • sperren verb (sperre, sperrst, sperrt, sperrte, sperrtet, gesperrt)
  3. dichten (afdichten)
    abdichten; dichten; isolieren
    • abdichten verb (dichte ab, dichtest ab, dichtet ab, dichtete ab, dichtetet ab, abgedichtet)
    • dichten verb (dichte, dichtest, dichtet, dichtete, dichtetet, gedichtet)
    • isolieren verb (isoliere, isolierst, isoliert, isolierte, isoliertet, isoliert)
  4. dichten (gedichten schrijven)
    dichten; Gedichten schreiben
  5. dichten (verzen maken)
    dichten
    • dichten verb (dichte, dichtest, dichtet, dichtete, dichtetet, gedichtet)

Conjugations for dichten:

o.t.t.
  1. dicht
  2. dicht
  3. dicht
  4. dichten
  5. dichten
  6. dichten
o.v.t.
  1. dichtte
  2. dichtte
  3. dichtte
  4. dichtten
  5. dichtten
  6. dichtten
v.t.t.
  1. heb gedicht
  2. hebt gedicht
  3. heeft gedicht
  4. hebben gedicht
  5. hebben gedicht
  6. hebben gedicht
v.v.t.
  1. had gedicht
  2. had gedicht
  3. had gedicht
  4. hadden gedicht
  5. hadden gedicht
  6. hadden gedicht
o.t.t.t.
  1. zal dichten
  2. zult dichten
  3. zal dichten
  4. zullen dichten
  5. zullen dichten
  6. zullen dichten
o.v.t.t.
  1. zou dichten
  2. zou dichten
  3. zou dichten
  4. zouden dichten
  5. zouden dichten
  6. zouden dichten
diversen
  1. dicht!
  2. dicht!
  3. gedicht
  4. dichtend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

dichten [het ~] noun

  1. het dichten (verzen maken)
    Dichten

Translation Matrix for dichten:

NounRelated TranslationsOther Translations
Dichten dichten; verzen maken afsluiting; dichtdoen; dichtdraaien; dichtmaken; het afsluiten; sluiting
VerbRelated TranslationsOther Translations
Gedichten schreiben dichten; gedichten schrijven
abdichten afdichten; breeuwen; dichten; dichtmaken; dichtstoppen; gaten stoppen; stoppen dichtdoen; dichtmaken; isoleren; koudebestendig maken; sluiten; toedoen; toetrekken; verzegelen
abschliessen dichten; dichtmaken; dichtstoppen; stoppen afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtknopen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; toedoen; toetrekken; vergrendelen; verzegelen
dichten afdichten; breeuwen; dichten; gaten stoppen; gedichten schrijven; verzen maken isoleren; koudebestendig maken
isolieren afdichten; breeuwen; dichten; gaten stoppen afscheiden; afsplitsen; afzonderen; dichtdoen; dichtmaken; isoleren; koudebestendig maken; sluiten; toedoen; toetrekken; verzegelen
schließen breeuwen; dichten; dichtmaken; dichtstoppen; gaten stoppen; stoppen afbetalen; afgrendelen; afleiden; afrekenen; afsluiten; beslissen; besluiten; beëindigen; bijsluiten; bijvoegen; borgen; deduceren; dicht maken; dichtdoen; dichtdraaien; dichtgaan; dichtknopen; dichtmaken; dichtvallen; een einde maken aan; eindigen; grendelen; insluiten; locken; op slot doen; op slot zetten; ophouden; sluiten; stoppen; toedoen; toemaken; toetrekken; toevallen; toevoegen; vereffenen; vergrendelen; verrekenen; verwijderen; zich sluiten
sperren dichten; dichtmaken; dichtstoppen; stoppen afgrendelen; afsluiten; blokkeren; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; stremmen; toedoen; toemaken; toetrekken; vergrendelen
stopfen breeuwen; dichten; gaten stoppen bikken; binnenkrijgen; brassen; bunkeren; consumeren; eten; gaten dichten; ineen duwen; mazen; naar binnen werken; nuttigen; onbeschoft eten; opeten; opslokken; proppen; schransen; schrokken; slempen; stoppen; tegoed doen; tot constipatie leiden; tot zich nemen; verorberen; voleten; volproppen; volschransen; volstoppen; volvreten; vreten; zitten proppen; zwelgen
verschließen dichten; dichtmaken; dichtstoppen; stoppen afgrendelen; afsluiten; borgen; detineren; dichtdoen; dichtmaken; gevangenhouden; grendelen; in hechtenis houden; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; toedoen; toemaken; toetrekken; vasthouden; vergrendelen
zumachen dichten; dichtmaken; dichtstoppen; stoppen aantrekken; afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtbinden; dichtdoen; dichtknopen; dichtmaken; dichttrekken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; toebinden; toedoen; toemaken; toetrekken; vergrendelen

Wiktionary Translations for dichten:


Cross Translation:
FromToVia
dichten schließen close — obstruct (an opening)
dichten pfropfen; stopfen; verstopfen; zustopfen boucher — Traductions à trier suivant le sens

External Machine Translations:

Related Translations for Gedicht