German

Detailed Translations for neppen from German to Dutch

neppen:

neppen verb (neppe, neppst, neppt, neppte, nepptet, geneppt)

  1. neppen (foppen; verarschen; irreführen; )
    in de maling nemen; voor de gek houden; foppen; te pakken nemen
  2. neppen (abgrenzen; begrenzen; einzäunen; )
    begrenzen; afbakenen; afzetten; omlijnen; afpalen
    • begrenzen verb (begrens, begrenst, begrenste, begrensten, begrenst)
    • afbakenen verb (baken af, bakent af, bakende af, bakenden af, afgebakend)
    • afzetten verb (zet af, zette af, zetten af, afgezet)
    • omlijnen verb (omlijn, omlijnt, omlijnde, omlijnden, omlijnd)
    • afpalen verb (paal af, paalt af, paalde af, paalden af, afgepaald)
  3. neppen (beschummeln; betrügen; bemogeln; )
    neppen
    • neppen verb (nep, nept, nepte, nepten, genept)

Conjugations for neppen:

Präsens
  1. neppe
  2. neppst
  3. neppt
  4. neppen
  5. neppt
  6. neppen
Imperfekt
  1. neppte
  2. nepptest
  3. neppte
  4. neppten
  5. nepptet
  6. neppten
Perfekt
  1. habe geneppt
  2. hast geneppt
  3. hat geneppt
  4. haben geneppt
  5. habt geneppt
  6. haben geneppt
1. Konjunktiv [1]
  1. neppe
  2. neppest
  3. neppe
  4. neppen
  5. neppet
  6. neppen
2. Konjunktiv
  1. neppte
  2. nepptest
  3. neppte
  4. neppten
  5. nepptet
  6. neppten
Futur 1
  1. werde neppen
  2. wirst neppen
  3. wird neppen
  4. werden neppen
  5. werdet neppen
  6. werden neppen
1. Konjunktiv [2]
  1. würde neppen
  2. würdest neppen
  3. würde neppen
  4. würden neppen
  5. würdet neppen
  6. würden neppen
Diverses
  1. nepp!
  2. neppt!
  3. neppen Sie!
  4. geneppt
  5. neppend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for neppen:

NounRelated TranslationsOther Translations
afbakenen Abgrenzen; Abgrenzung; Abstecken; Abzäunen
afpalen Abgrenzen; Abgrenzung; Abstecken; Abzäunen
afzetten Amputation; Amputieren
VerbRelated TranslationsOther Translations
afbakenen abgrenzen; abstecken; abzäunen; begrenzen; einhegen; einzäunen; festlegen; neppen; prellen; trassieren; umzäunen; übervorteilen
afpalen abgrenzen; abstecken; abzäunen; begrenzen; einhegen; einzäunen; festlegen; neppen; prellen; trassieren; umzäunen; übervorteilen
afzetten abgrenzen; abstecken; abzäunen; begrenzen; einhegen; einzäunen; festlegen; neppen; prellen; trassieren; umzäunen; übervorteilen absetzen; abstellen; abwerfen; amputieren; ausmachen; ausschalten; aussteigen lassen; bemogeln; beschwindeln; betrogen werden; betrügen; einfassen; einsäumen; hereinlegen; jemanden prellen; schmeißen; stillsetzen; stoppen; säumen; umranden; verarschen; werfen; zum Stillstand bringen; übertölpeln
begrenzen abgrenzen; abstecken; abzäunen; begrenzen; einhegen; einzäunen; festlegen; neppen; prellen; trassieren; umzäunen; übervorteilen begrenzen; beschränken; eindämmen; einschränken
foppen aufziehen; bescheißen; foppen; hinters Licht führen; irreführen; neppen; verarschen foppen; zum Narren halten
in de maling nemen aufziehen; bescheißen; foppen; hinters Licht führen; irreführen; neppen; verarschen zum besten haben
neppen begaunern; bemogeln; beschummeln; beschwindeln; betrügen; neppen; prellen; übervorteilen
omlijnen abgrenzen; abstecken; abzäunen; begrenzen; einhegen; einzäunen; festlegen; neppen; prellen; trassieren; umzäunen; übervorteilen
te pakken nemen aufziehen; bescheißen; foppen; hinters Licht führen; irreführen; neppen; verarschen
voor de gek houden aufziehen; bescheißen; foppen; hinters Licht führen; irreführen; neppen; verarschen