English

Detailed Translations for employing from English to Dutch

employing:

employing [the ~] noun

  1. the employing
  2. the employing (hiring; engaging)
    in dienst nemen; inhuren; het huren

Translation Matrix for employing:

NounRelated TranslationsOther Translations
huren employing; engaging; hiring
in dienst nemen employing; engaging; hiring
in gebruik nemen employing
inhuren employing; engaging; hiring chartering; employment; hiring
VerbRelated TranslationsOther Translations
huren charter
in dienst nemen employ; engage; hire; recruit; sign on
inhuren employ; engage; hire; recruit; sign on

Related Words for "employing":


employing form of employ:

to employ verb (emploies, employed, employing)

  1. to employ (utilize; apply; implement; )
    gebruiken; toepassen; aanwenden; benutten; aangrijpen
    • gebruiken verb (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • toepassen verb (pas toe, past toe, paste toe, pasten toe, toegepast)
    • aanwenden verb (wend aan, wendt aan, wendde aan, wendden aan, aangewend)
    • benutten verb (benut, benutte, benutten, benut)
    • aangrijpen verb (grijp aan, grijpt aan, greep aan, grepen aan, aangegrepen)
  2. to employ (hire; recruit; engage; sign on)
    in dienst nemen; aannemen; aantrekken; inhuren
    • in dienst nemen verb (neem in dienst, neemt in dienst, nam in dienst, namen in dienst, in dienst genomen)
    • aannemen verb (neem aan, neemt aan, nam aan, namen aan, aangenomen)
    • aantrekken verb (trek aan, trekt aan, trok aan, trokken aan, aangetrokken)
    • inhuren verb (huur in, huurt in, huurde in, huurden in, ingehuurd)
  3. to employ (use; utilize; make use of; )
    gebruiken; hanteren; gebruik maken van; bezigen
    • gebruiken verb (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • hanteren verb (hanteer, hanteert, hanteerde, hanteerden, gehanteerd)
    • gebruik maken van verb (maak gebruik van, maakt gebruik van, maakte gebruik van, maakten gebruik van, gebruik gemaakt van)
    • bezigen verb (bezig, bezigt, bezigde, bezigden, gebezigd)
  4. to employ (set to work; hire)
    tewerkstellen; detacheren; uitzenden
    • detacheren verb (detacheer, detacheert, detacheerde, detacheerden, gedetacheerd)
    • uitzenden verb (zend uit, zendt uit, zond uit, zonden uit, uitgezonden)
  5. to employ (make use of; apply; utilize; use; utilise)
    gebruiken; toepassen; gebruik maken van; benutten; aanwenden
    • gebruiken verb (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • toepassen verb (pas toe, past toe, paste toe, pasten toe, toegepast)
    • gebruik maken van verb (maak gebruik van, maakt gebruik van, maakte gebruik van, maakten gebruik van, gebruik gemaakt van)
    • benutten verb (benut, benutte, benutten, benut)
    • aanwenden verb (wend aan, wendt aan, wendde aan, wendden aan, aangewend)
  6. to employ (utilize; apply; make use of; )
    gebruiken; aanwenden; benutten; gebruik maken van; utiliseren
    • gebruiken verb (gebruik, gebruikt, gebruikte, gebruikten, gebruikt)
    • aanwenden verb (wend aan, wendt aan, wendde aan, wendden aan, aangewend)
    • benutten verb (benut, benutte, benutten, benut)
    • gebruik maken van verb (maak gebruik van, maakt gebruik van, maakte gebruik van, maakten gebruik van, gebruik gemaakt van)
    • utiliseren verb (utiliseer, utiliseert, utiliseerde, utiliseerden, geutiliseerd)

Conjugations for employ:

present
  1. employ
  2. employ
  3. emploies
  4. employ
  5. employ
  6. employ
simple past
  1. employed
  2. employed
  3. employed
  4. employed
  5. employed
  6. employed
present perfect
  1. have employed
  2. have employed
  3. has employed
  4. have employed
  5. have employed
  6. have employed
past continuous
  1. was employing
  2. were employing
  3. was employing
  4. were employing
  5. were employing
  6. were employing
future
  1. shall employ
  2. will employ
  3. will employ
  4. shall employ
  5. will employ
  6. will employ
continuous present
  1. am employing
  2. are employing
  3. is employing
  4. are employing
  5. are employing
  6. are employing
subjunctive
  1. be employed
  2. be employed
  3. be employed
  4. be employed
  5. be employed
  6. be employed
diverse
  1. employ!
  2. let's employ!
  3. employed
  4. employing
1. I, 2. you, 3. he/she/it, 4. we, 5. you, 6. they

Translation Matrix for employ:

NounRelated TranslationsOther Translations
aangrijpen laying hands on; taking hold of
aannemen adoption; presumption; presupposition
aantrekken alluring; attiring; attracting; charming; clothing; dressing; inviting; pull; tempting
aanwenden administration; adoption; application; implementation; infliction; practice; practise; use; utilisation; utilization
detacheren detaching
gebruiken customs; habits; normal practice; standard practice; traditions
in dienst nemen employing; engaging; hiring
inhuren chartering; employing; employment; engaging; hiring
- employment
VerbRelated TranslationsOther Translations
aangrijpen administer; adopt; apply; avail oneself of; employ; enforce; engage; implement; make use of; practice; practise; take; use; utilise; utilize cause emotions; move; touch
aannemen employ; engage; hire; recruit; sign on abide; accept; accept a gift; adopt; believe; believe in; collect; presume; receive; take; take on; take possession of
aantrekken employ; engage; hire; recruit; sign on advertise; advertize; draw new members; dress; make propaganda; publish; pull to; put on; recruit; solicit
aanwenden administer; adopt; apply; avail oneself of; employ; enforce; engage; implement; make use of; practice; practise; take; use; utilise; utilize apply; use
benutten administer; adopt; apply; avail oneself of; employ; enforce; engage; implement; make use of; practice; practise; take; use; utilise; utilize
bezigen employ; handle; make use of; practice; practise; take; use; utilise; utilize apply; use
detacheren employ; hire; set to work loosen; release; set free; unlace; untie; work loose
gebruik maken van apply; employ; handle; make use of; practice; practise; take; use; utilise; utilize
gebruiken administer; adopt; apply; avail oneself of; employ; enforce; engage; handle; implement; make use of; practice; practise; take; use; utilise; utilize apply; be on drugs; burn up; consume; deploy; dine; eat; grab a bite; have a meal; have dinner; have something to eat; munch; nibble; nybble; take drugs; use; use drugs; utilise; utilize
hanteren employ; handle; make use of; practice; practise; take; use; utilise; utilize
in dienst nemen employ; engage; hire; recruit; sign on
inhuren employ; engage; hire; recruit; sign on
tewerkstellen employ; hire; set to work
toepassen administer; adopt; apply; avail oneself of; employ; enforce; engage; implement; make use of; practice; practise; take; use; utilise; utilize apply; use
uitzenden employ; hire; set to work broadcast; cast around; disperse; emanate; emit; exude; scatter; send out; sow; spread; sprinkle; strew about; toss about
utiliseren apply; employ; make use of; take; use; utilise; utilize
- apply; engage; hire; use; utilise; utilize
OtherRelated TranslationsOther Translations
- make use of; use

Related Words for "employ":


Synonyms for "employ":


Antonyms for "employ":


Related Definitions for "employ":

  1. the state of being employed or having a job1
    • he was in the employ of the city1
  2. put into service; make work or employ for a particular purpose or for its inherent or natural purpose1
  3. engage or hire for work1
    • How many people has she employed?1

Wiktionary Translations for employ:

employ
verb
  1. to give someone work
employ
verb
  1. in dienst nemen
  2. iets te doen geven

Cross Translation:
FromToVia
employ tewerkstellen anstellen — jemandem eine Arbeitsstelle bieten
employ tewerkstellen beschäftigenjemand beschäftigt jemanden: jemandem eine Arbeitsstelle geben
employ aanwenden; benutten; gebruiken; aandoen; aantrekken; opleggen; opbrengen; aanbrengen; leggen; steken; plaatsen; stellen; stoppen; zetten; doen; doorvoeren; in toepassing brengen; toepassen; aanzetten; voordoen appliquermettre une chose sur une autre, soit pour qu’elle y demeure adhérente, être pour qu’elle y laisser une empreinte, soit simplement pour qu’elle y toucher.
employ aannemen; aanwerven; huren; in dienst nemen; tewerkstellen embaucherengager un salarié, passer avec lui un contrat de travail.
employ aanwenden; benutten; gebruiken employer — Utiliser