Spanish

Detailed Translations for nota from Spanish to Dutch

nota:

nota [la ~] noun

  1. la nota (factura; cuenta)
    de factuur; de rekening; de nota
    – papier waar op staat wat je hebt ontvangen en wat je moet betalen 1
    • factuur [de ~ (v)] noun
      • deze factuur heb ik al betaald1
    • rekening [de ~ (v)] noun
      • we moeten de rekening van de verbouwing nog krijgen1
    • nota [de ~] noun
      • we hebben de nota van de schoolboeken ontvangen1
  2. la nota
    beoordelingscijfer; de punt
  3. la nota
    de notitie
  4. la nota (anotación; apunte)
    de notitie; de aantekening
  5. la nota (cifra; número)
    het cijfer; het rangnummer
  6. la nota (raspadura; pintarrajo; anotación)
    het kladje; het kattebelletje; het schrijfsel; de krabbel; het krabbelbriefje; het kladbriefje
  7. la nota (nota de negocios)

Translation Matrix for nota:

NounRelated TranslationsOther Translations
aantekening anotación; apunte; nota anotación; apunte
beoordelingscijfer nota
cijfer cifra; nota; número calificación; cifra; número
factuur cuenta; factura; nota
kattebelletje anotación; nota; pintarrajo; raspadura anotación; apunte
kladbriefje anotación; nota; pintarrajo; raspadura anotación; apunte
kladje anotación; nota; pintarrajo; raspadura anotación; apunte; página chafada; trocito de papel
krabbel anotación; nota; pintarrajo; raspadura anotación; apunte; garabatos; raspadura
krabbelbriefje anotación; nota; pintarrajo; raspadura
nota cuenta; factura; nota
notitie anotación; apunte; nota; nota de negocios anotación; apunte
punt nota asunto; materia de discusión; objeto de discusión; punta; punto; tema; tópico
rangnummer cifra; nota; número
rekening cuenta; factura; nota cuenta; cuenta bancaria
schrijfsel anotación; nota; pintarrajo; raspadura anotación; apunte
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
punt punto
zakelijke notitie nota; nota de negocios

Related Words for "nota":


Synonyms for "nota":


Wiktionary Translations for nota:

nota
noun
  1. het aantekenen van iets

Cross Translation:
FromToVia
nota voetnoot footnote — comment at the bottom of a printed page
nota score; punt mark — academic score
nota aantekening note — memorandum
nota noot; toon note — musical sound
nota notitie; aantekening; bericht Notiz — kurze, stichwortartige Auflistung
nota aantekening; notitie Vermerkallgemein: ein kurzer schriftlicher Eintrag, eine Anmerkung oder eine Notiz, die der eigenen Erinnerung, als Hinweis für andere und der Kommunikation mit anderen dient
nota opmerking; waarneming; inachtneming; naleving; observatie observationaction d’observer ce qui prescrire par quelque loi ou ce que l’on promettre à quelqu’un.
nota opmerking remarqueaction de remarquer ou d’observer.
nota bezonnenheid; reflex; opmerking réflexionTraductions à trier suivant le sens.

nota form of notar:

notar verb

  1. notar (ver; observar; estar presente; )
    waarnemen; zien; observeren; bekijken; gewaarworden; gadeslaan; merken; horen; signaleren; voelen
    • waarnemen verb (neem waar, neemt waar, nam waar, namen waar, waargenomen)
    • zien verb (zie, ziet, zag, zagen, gezien)
    • observeren verb (observeer, observeert, observeerde, observeerden, geobserveerd)
    • bekijken verb (bekijk, bekijkt, bekeek, bekeken, bekeken)
    • gewaarworden verb (word gewaar, wordt gewaar, werd gewaar, werden gewaar, gewaargeworden)
    • gadeslaan verb (sla gade, slaat gade, sloeg gade, sloegen gade, gade geslagen)
    • merken verb (merk, merkt, merkte, merkten, gemerkt)
    • horen verb (hoor, hoort, hoorde, hoorden, gehoord)
    • signaleren verb (signaleer, signaleert, signaleerde, signaleerden, gesignaleerd)
    • voelen verb (voel, voelt, voelde, voelden, gevoeld)
  2. notar (mirar; ver; observar; )
    zien; opmerken; kijken; bekijken; onderscheiden; aanschouwen; ontwaren; turen; staren
    • zien verb (zie, ziet, zag, zagen, gezien)
    • opmerken verb (merk op, merkt op, merkte op, merkten op, opgemerkt)
    • kijken verb (kijk, kijkt, keek, keken, gekeken)
    • bekijken verb (bekijk, bekijkt, bekeek, bekeken, bekeken)
    • onderscheiden verb (onderscheid, onderscheidt, onderscheidde, onderscheidden, onderscheiden)
    • aanschouwen verb (aanschouw, aanschouwt, aanschouwde, aanschouwden, aanschouwen)
    • ontwaren verb (ontwaar, ontwaart, ontwaarde, ontwaarden, ontwaard)
    • turen verb (tuur, tuurt, tuurde, tuurden, getuurd)
    • staren verb (staar, staart, staarde, staarden, gestaard)
  3. notar (percibir; constatar; darse cuenta de; )
    opmerken; waarnemen; bemerken; signaleren; gewaarworden; merken
    • opmerken verb (merk op, merkt op, merkte op, merkten op, opgemerkt)
    • waarnemen verb (neem waar, neemt waar, nam waar, namen waar, waargenomen)
    • bemerken verb (bemerk, bemerkt, bemerkte, bemerkten, bemerkt)
    • signaleren verb (signaleer, signaleert, signaleerde, signaleerden, gesignaleerd)
    • gewaarworden verb (word gewaar, wordt gewaar, werd gewaar, werden gewaar, gewaargeworden)
    • merken verb (merk, merkt, merkte, merkten, gemerkt)
  4. notar (observar; ver; mirar; )
    gadeslaan; bekijken; toeschouwen; aankijken
    • gadeslaan verb (sla gade, slaat gade, sloeg gade, sloegen gade, gade geslagen)
    • bekijken verb (bekijk, bekijkt, bekeek, bekeken, bekeken)
    • toeschouwen verb (schouw toe, schouwt toe, schouwde toe, schouwden toe, toegeschouwd)
    • aankijken verb (kijk aan, kijkt aan, keek aan, keken aan, aangekeken)
  5. notar (tener objeciones a; observar; nombrar; )
    aanmerken
    • aanmerken verb (merk aan, merkt aan, merkte aan, merkten aan, aangemerkt)
  6. notar (reprender; sacar; condenar; )
    beschuldigen; verwijten; aanrekenen; voorhouden; blameren; voor de voeten gooien; berispen; aanwrijven; laken; nadragen; gispen
    • beschuldigen verb (beschuldig, beschuldigt, beschuldigde, beschuldigden, beschuldigd)
    • verwijten verb (verwijt, verweet, verweten, verweten)
    • aanrekenen verb (reken aan, rekent aan, rekende aan, rekenden aan, aangerekend)
    • voorhouden verb (houd voor, houdt voor, hield voor, hielden voor, voorgehouden)
    • blameren verb (blameer, blameert, blameerde, blameerden, geblameerd)
    • berispen verb (berisp, berispt, berispte, berispten, berispt)
    • aanwrijven verb
    • laken verb (laak, laakt, laakte, laakten, gelaakt)
    • nadragen verb (draag na, draagt na, droeg na, droegen na, nagedragen)
    • gispen verb (gisp, gispt, gispte, gispten, gegispt)
  7. notar (censurar; vituperar; criticar)
    berispen; terechtwijzen; vermanen
    • berispen verb (berisp, berispt, berispte, berispten, berispt)
    • terechtwijzen verb (wijs terecht, wijst terecht, wees terecht, wezen terecht, terechtgewezen)
    • vermanen verb (vermaan, vermaant, vermaande, vermaanden, vermaand)
  8. notar (mirar; ver; percibir; )
    zien; kijken; bekijken; gadeslaan; waarnemen; observeren
    • zien verb (zie, ziet, zag, zagen, gezien)
    • kijken verb (kijk, kijkt, keek, keken, gekeken)
    • bekijken verb (bekijk, bekijkt, bekeek, bekeken, bekeken)
    • gadeslaan verb (sla gade, slaat gade, sloeg gade, sloegen gade, gade geslagen)
    • waarnemen verb (neem waar, neemt waar, nam waar, namen waar, waargenomen)
    • observeren verb (observeer, observeert, observeerde, observeerden, geobserveerd)

Conjugations for notar:

presente
  1. noto
  2. notas
  3. nota
  4. notamos
  5. notáis
  6. notan
imperfecto
  1. notaba
  2. notabas
  3. notaba
  4. notábamos
  5. notabais
  6. notaban
indefinido
  1. noté
  2. notaste
  3. notó
  4. notamos
  5. notasteis
  6. notaron
fut. de ind.
  1. notaré
  2. notarás
  3. notará
  4. notaremos
  5. notaréis
  6. notarán
condic.
  1. notaría
  2. notarías
  3. notaría
  4. notaríamos
  5. notaríais
  6. notarían
pres. de subj.
  1. que note
  2. que notes
  3. que note
  4. que notemos
  5. que notéis
  6. que noten
imp. de subj.
  1. que notara
  2. que notaras
  3. que notara
  4. que notáramos
  5. que notarais
  6. que notaran
miscelánea
  1. ¡nota!
  2. ¡notad!
  3. ¡no notes!
  4. ¡no notéis!
  5. notado
  6. notando
1. yo, 2. tú, 3. él/ella/usted, 4. nosotros/nosotras, 5. vosotros/vosotras, 6. ellos/ellas/ustedes

Translation Matrix for notar:

NounRelated TranslationsOther Translations
aankijken contemplar; mirar; mirar a la cara; ver
aanschouwen atención; contemplación; contemplar; cuidado; mirar; mirar a la cara; observación; ver
beschuldigen acusación
horen escuchar
kijken mirar
laken armario para la ropa blanca; lana; lino; mantel; mortaja; ropa blanca; ropa de cama; sábana; sábanas; tela
observeren atención; contemplación; cuidado; observación
verwijten reproches
voelen palpar
waarnemen observación; percepción; reconocimiento
zien atención; contemplación; cuidado; observación
VerbRelated TranslationsOther Translations
aankijken distinguir; estudiar; examinar; hojear; inspeccionar; lorear; mirar; notar; observar; percibir; ver dar un vistazo a; mirar a; observar; percibir
aanmerken considerar; nombrar; notar; observar; proponer; reprender; señalar; tener objeciones a
aanrekenen amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; sacar achacar; amanecer; amonestar; arrebatar; atribuir; desaparecer; echar la culpa; escandalizar; reprochar
aanschouwen abarcar con la vista; atisbar; contemplar; darse cuenta de; desempeñar; destacarse; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; experimentar; hojear; luquear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; reemplazar; señalar; substituir; suplir; ver; vislumbrar visitar
aanwrijven amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; sacar amanecer; amonestar; arrebatar; desacreditar; desaparecer; echar en cara; escandalizar; recriminar; reprochar
bekijken abarcar con la vista; atisbar; contemplar; dar un vistazo a; darse cuenta de; desempeñar; destacarse; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; estar presente; estudiar; examinar; experimentar; hojear; inspeccionar; lorear; luquear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; reemplazar; señalar; substituir; suplir; ver; vigilar; vislumbrar caerse muerto; controlar; examinar; inspeccionar; ir a la porra; ir a mierda; ir a ver; pasar revista a; repasar; verificar; visitar
bemerken advertir; constatar; darse cuenta de; distinguir; notar; observar; percatarse de; percibir; señalar advertir; cantar; constatar; cumplir; darse cuenta de; defender; descubrir; entrever; llamar la atención; observar; percibir
berispen amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; censurar; clarear; condenar; criticar; culpar; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; sacar; vituperar amonestar; criticar; declarar hereje; reconvenir; regañar; reprender; reprobar; señalar; vituperar
beschuldigen amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; sacar acusar; adivinar; barruntar; conjeturar; culpar; desacreditar; echar en cara; inculpar; recriminar; reprochar; sospechar
blameren amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; sacar desacreditar; echar en cara; escandalizar; recriminar; reprochar
gadeslaan contemplar; dar un vistazo a; distinguir; estar presente; estudiar; examinar; hojear; inspeccionar; lorear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; ver; vigilar observar
gewaarworden advertir; constatar; contemplar; darse cuenta de; distinguir; estar presente; notar; observar; percatarse de; percibir; señalar; ver advertir; darse cuenta de; destacarse; discernir; distinguir; distinguirse; entrever; experimentar; mirar; observar; pasar por; percatarse de; percibir; sentir
gispen amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; sacar
horen contemplar; distinguir; estar presente; notar; observar; percibir; ver aprender; enterarse; escuchar; percibir el sonido; ser corriente; ser habitual
kijken abarcar con la vista; atisbar; contemplar; dar un vistazo a; darse cuenta de; desempeñar; destacarse; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; experimentar; hojear; luquear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; reemplazar; señalar; substituir; suplir; ver; vigilar; vislumbrar inspeccionar; mirar; observar
laken amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; sacar desacreditar; echar en cara; recriminar; reprochar
merken advertir; constatar; contemplar; darse cuenta de; distinguir; estar presente; notar; observar; percatarse de; percibir; señalar; ver acreditar; advertir; darse cuenta de; entrever; marcar; observar; pegar un sello; percatarse de; percibir; precintar; ratificar; rubricar; sellar; señalar; ver
nadragen amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; sacar desacreditar; echar en cara; recriminar; reprochar
observeren contemplar; dar un vistazo a; distinguir; estar presente; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; ver; vigilar
onderscheiden abarcar con la vista; atisbar; contemplar; darse cuenta de; desempeñar; destacarse; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; experimentar; hojear; luquear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; reemplazar; señalar; substituir; suplir; ver; vislumbrar adornar; calzar la espuela; condecorar; cumplir; decorar; desempeñar; destacarse; determinar; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; mirar; percatarse de; percibir; sobresalir
ontwaren abarcar con la vista; atisbar; contemplar; darse cuenta de; desempeñar; destacarse; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; experimentar; hojear; luquear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; reemplazar; señalar; substituir; suplir; ver; vislumbrar advertir; darse cuenta de; destacarse; discernir; distinguir; distinguirse; entrever; mirar; observar; percatarse de; percibir; sacar en claro; solucionar
opmerken abarcar con la vista; advertir; atisbar; constatar; contemplar; darse cuenta de; desempeñar; destacarse; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; experimentar; hojear; luquear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; reemplazar; señalar; substituir; suplir; ver; vislumbrar advertir; cantar; constatar; cumplir; darse cuenta de; defender; descubrir; llamar la atención; poner sobre el tapete; sacar a relucir
signaleren advertir; constatar; contemplar; darse cuenta de; distinguir; estar presente; notar; observar; percatarse de; percibir; señalar; ver
staren abarcar con la vista; atisbar; contemplar; darse cuenta de; desempeñar; destacarse; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; experimentar; hojear; luquear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; reemplazar; señalar; substituir; suplir; ver; vislumbrar escrutar; fijar la mirada; mirar; mirar bizco; mirar entornando los ojos; mirar fijamente
terechtwijzen censurar; criticar; notar; vituperar amonestar; criticar; declarar hereje; reconvenir; regañar; reprender; reprobar; señalar; vituperar
toeschouwen distinguir; estudiar; examinar; hojear; inspeccionar; lorear; mirar; notar; observar; percibir; ver inspeccionar; mirar; observar
turen abarcar con la vista; atisbar; contemplar; darse cuenta de; desempeñar; destacarse; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; experimentar; hojear; luquear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; reemplazar; señalar; substituir; suplir; ver; vislumbrar contemplar; escrutar; fijar la mirada; mirar; mirar bizco; mirar entornando los ojos; mirar fijamente
vermanen censurar; criticar; notar; vituperar amonestar; criticar; declarar hereje; reconvenir; regañar; reprender; reprobar; señalar; vituperar
verwijten amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; sacar
voelen contemplar; distinguir; estar presente; notar; observar; percibir; ver advertir; compartir los sentimientos de; creer; darse cuenta de; entender; entrever; experimentar; identiicarse con; imaginarse; intuir; manosear; observar; opinar; palpar; pasar por; pensar; percibir; sentir; tocar
voor de voeten gooien amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; sacar desacreditar; echar en cara; recriminar; reprochar
voorhouden amanecer; amonestar; arrebatar; borrar; clarear; condenar; culpar; eliminar; enjugar; hacer ver; iluminarse; librarse de; notar; reconvenir; reprender; sacar
waarnemen advertir; constatar; contemplar; dar un vistazo a; darse cuenta de; distinguir; estar presente; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; señalar; ver; vigilar advertir; darse cuenta de; entrever; observar; percibir
zien abarcar con la vista; atisbar; contemplar; dar un vistazo a; darse cuenta de; desempeñar; destacarse; diferenciar; diferenciarse; discernir; distinguir; distinguirse; divisar; estar presente; experimentar; hojear; luquear; mirar; notar; observar; percatarse de; percibir; reemplazar; señalar; substituir; suplir; ver; vigilar; vislumbrar advertir; darse cuenta de; entrever; observar; percibir
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
onderscheiden diferente; múltiple; vario; varios

Synonyms for "notar":


Wiktionary Translations for notar:

notar
verb
  1. zich ergens bewust van worden
  2. met aanzienlijke moeite waarnemen

Cross Translation:
FromToVia
notar constateren; opmerken note — to notice with care
notar merken; bemerken; opmerken; bespeuren; in de smiezen krijgen; in het oog krijgen; ontwaren apercevoir — Remarquer une chose qui avait échappé d’abord.
notar aantekenen; noteren; opschrijven; teboekstellen notermarquer d’un trait dans un livre, dans un écrit.

External Machine Translations:

Related Translations for nota



Dutch

Detailed Translations for nota from Dutch to Spanish

nota:

nota [de ~] noun

  1. de nota (factuur; rekening)
    – papier waar op staat wat je hebt ontvangen en wat je moet betalen 1
    la factura; la cuenta; la nota

Translation Matrix for nota:

NounRelated TranslationsOther Translations
cuenta factuur; nota; rekening Windows Live-account; account; afrekening; bankrekening; rekening; rekenschap; tel; tellen; telling; zakelijke account
factura factuur; nota; rekening
nota factuur; nota; rekening aantekening; beoordelingscijfer; cijfer; kattebelletje; kladbriefje; kladje; krabbel; krabbelbriefje; notitie; punt; rangnummer; schrijfsel; zakelijke notitie
- factuur; rekening

Related Words for "nota":

  • notaatje, notaatjes

Synonyms for "nota":


Related Definitions for "nota":

  1. papier waar op staat wat je hebt ontvangen en wat je moet betalen1
    • we hebben de nota van de schoolboeken ontvangen1
  2. officiële schriftelijke verklaring waar een mening in staat1
    • een nota van het ministerie van Defensie1

Wiktionary Translations for nota:


Cross Translation:
FromToVia
nota informe Bericht — Text, der einen Sachverhalt oder eine Handlung objektiv schildert
nota factura RechnungHandel: schriftliche Kostenforderung für erhaltene Waren oder Dienstleistungen
nota factura facture — Pièce comptable
nota memoria; recuerdo mémoirecapacité à retenir, conserver et rappeler de nombreuses informations antérieures.

External Machine Translations:

Related Translations for nota