French

Detailed Translations for nommer from French to Dutch

nommer:

nommer verb (nomme, nommes, nommons, nommez, )

  1. nommer (appeler; mentionner; citer)
    noemen; benoemen; een naam geven; vernoemen
    • noemen verb (noem, noemt, noemde, noemden, genoemd)
    • benoemen verb (benoem, benoemt, benoemde, benoemden, benoemd)
    • een naam geven verb (geef een naam, geeft een naam, gaf een naam, gaven een naam, een naam gegeven)
    • vernoemen verb (vernoem, vernoemt, vernoemde, vernoemden, vernoemd)
  2. nommer (désigner)
    aanstellen; benoemen; installeren
    • aanstellen verb (stel aan, stelt aan, stelde aan, stelden aan, aangesteld)
    • benoemen verb (benoem, benoemt, benoemde, benoemden, benoemd)
    • installeren verb (installeer, installeert, installeerde, installeerden, geïnstalleerd)
  3. nommer (énumérer)
    opnoemen; opsommen
    • opnoemen verb (noem op, noemt op, noemde op, noemden op, opgenoemd)
    • opsommen verb (som op, somt op, somde op, somden op, opgesomd)
  4. nommer (recommander; conseiller; proposer; )
    aanbevelen; voordragen; aanraden; iemand recommanderen; nomineren
    • aanbevelen verb (beveel aan, beveelt aan, beval aan, bevolen aan, aanbevolen)
    • voordragen verb (draag voor, draagt voor, droeg voor, droegen voor, voorgedragen)
    • aanraden verb (raad aan, raadt aan, ried aan, rieden aan, aangeraden)
    • nomineren verb (nomineer, nomineert, nomineerde, nomineerden, genomineerd)
  5. nommer (mentionner; citer; faire mention de; informer; mettre au courant)
    vermelden; noemen; erbij zeggen
    • vermelden verb (vermeld, vermeldt, vermeldde, vermeldden, vermeld)
    • noemen verb (noem, noemt, noemde, noemden, genoemd)
  6. nommer (appeler; mentionner)
    benoemen; betitelen; bestempelen
    • benoemen verb (benoem, benoemt, benoemde, benoemden, benoemd)
    • betitelen verb (betitel, betitelt, betitelde, betitelden, betiteld)
    • bestempelen verb (bestempel, bestempelt, bestempelde, bestempelden, bestempeld)
  7. nommer (embaucher; recruter; engager; prendre en service)
    in dienst nemen; aannemen; aantrekken; inhuren
    • in dienst nemen verb (neem in dienst, neemt in dienst, nam in dienst, namen in dienst, in dienst genomen)
    • aannemen verb (neem aan, neemt aan, nam aan, namen aan, aangenomen)
    • aantrekken verb (trek aan, trekt aan, trok aan, trokken aan, aangetrokken)
    • inhuren verb (huur in, huurt in, huurde in, huurden in, ingehuurd)
  8. nommer (engager; poser)
    benoemen; in functie aanstellen
  9. nommer
    met name noemen
    • met name noemen verb (noem met name, noemt met name, noemde met name, noemden met name, met name genoemd)

Conjugations for nommer:

Présent
  1. nomme
  2. nommes
  3. nomme
  4. nommons
  5. nommez
  6. nomment
imparfait
  1. nommais
  2. nommais
  3. nommait
  4. nommions
  5. nommiez
  6. nommaient
passé simple
  1. nommai
  2. nommas
  3. nomma
  4. nommâmes
  5. nommâtes
  6. nommèrent
futur simple
  1. nommerai
  2. nommeras
  3. nommera
  4. nommerons
  5. nommerez
  6. nommeront
subjonctif présent
  1. que je nomme
  2. que tu nommes
  3. qu'il nomme
  4. que nous nommions
  5. que vous nommiez
  6. qu'ils nomment
conditionnel présent
  1. nommerais
  2. nommerais
  3. nommerait
  4. nommerions
  5. nommeriez
  6. nommeraient
passé composé
  1. ai nommé
  2. as nommé
  3. a nommé
  4. avons nommé
  5. avez nommé
  6. ont nommé
divers
  1. nomme!
  2. nommez!
  3. nommons!
  4. nommé
  5. nommant
1. je, 2. tu, 3. il/elle/on, 4. nous, 5. vous, 6. ils/elles

Translation Matrix for nommer:

NounRelated TranslationsOther Translations
aannemen accepter; adoptir; hypothèse; supposition
aantrekken attrait; charme; habillement; resserrement; serrage; séduction
in dienst nemen action de embaucher; action de engager
inhuren action de embaucher; action de engager; location; location d'une personne
VerbRelated TranslationsOther Translations
aanbevelen appuyer; conseiller; nommer; patronner; proposer; préconiser; présenter; recommander recommander
aannemen embaucher; engager; nommer; prendre en service; recruter accepter; accepter un cadeau; accueillir; admettre; adopter; assumer; croire; croire en; engager; entamer; estimer; penser; prendre; prendre en charge; présumer; ramasser; recevoir; supposer
aanraden appuyer; conseiller; nommer; patronner; proposer; préconiser; présenter; recommander conseiller; donner un avis; préconiser; recommander
aanstellen désigner; nommer
aantrekken embaucher; engager; nommer; prendre en service; recruter admettre; attirer; boucler; engager; enrôler; fermer en tirant; habiller; mettre; passer; recruter; revêtir; s'habiller; sangler; se couvrir; se vêtir; serrer; tirer
benoemen appeler; citer; désigner; engager; mentionner; nommer; poser
bestempelen appeler; mentionner; nommer authentifier; authentiquer; confirmer; entériner; ratifier; valider
betitelen appeler; mentionner; nommer
een naam geven appeler; citer; mentionner; nommer
erbij zeggen citer; faire mention de; informer; mentionner; mettre au courant; nommer
iemand recommanderen appuyer; conseiller; nommer; patronner; proposer; préconiser; présenter; recommander
in dienst nemen embaucher; engager; nommer; prendre en service; recruter
in functie aanstellen engager; nommer; poser
inhuren embaucher; engager; nommer; prendre en service; recruter
installeren désigner; nommer arranger; construire; dresser; installer; mettre
met name noemen nommer
noemen appeler; citer; faire mention de; informer; mentionner; mettre au courant; nommer
nomineren appuyer; conseiller; nommer; patronner; proposer; préconiser; présenter; recommander
opnoemen nommer; énumérer
opsommen nommer; énumérer
vermelden citer; faire mention de; informer; mentionner; mettre au courant; nommer
vernoemen appeler; citer; mentionner; nommer
voordragen appuyer; conseiller; nommer; patronner; proposer; préconiser; présenter; recommander chanter; déclamer; déclamer des vers; réciter

Synonyms for "nommer":


Wiktionary Translations for nommer:

nommer
verb
  1. Attribuer, imposer un nom à une personne ou une chose. (Sens général).
  2. Qualifier, décerner une épithète.

Cross Translation:
FromToVia
nommer heten be called — to have a specific name
nommer noemen name — to give a name to
nommer aanstellen name — to designate for a role