Dutch

Detailed Translations for aanhouden from Dutch to German

aanhouden:

aanhouden verb (houd aan, houdt aan, hield aan, hielden aan, aangehouden)

  1. aanhouden (arresteren; gevangennemen; oppakken; inrekenen)
    erfassen; verhaften; fassen; greifen; ergreifen
    • erfassen verb (erfaße, erfaßt, erfaßte, erfaßtet, erfaßt)
    • verhaften verb (verhafte, verhaftest, verhaftet, verhaftete, verhaftetet, verhaftet)
    • fassen verb (fasse, fasst, fasste, fasstet, gefasst)
    • greifen verb (greife, greifst, greift, griff, grifft, gegriffen)
    • ergreifen verb (ergreife, ergreifst, ergreift, ergriff, ergrifft, ergriffen)
  2. aanhouden (aandringen; op iets aandringen)
    andringen; durchsetzen
    • andringen verb (dringe an, dringst an, dringt an, drang an, drangt an, angedrungen)
    • durchsetzen verb (durchsetze, durchsetzt, durchsetzte, durchsetztet, durchgesetzt)
  3. aanhouden (doorgaan; continueren; voortzetten; )
    durchgehen; kontinuieren; fortsetzen; verfolgen; weitergehen; fortfahren; fortführen; andauern; fortgehen; fortwähren; weiterlaufen; fortdauern
    • durchgehen verb (gehe durch, gehst durch, geht durch, gang durch, gangt durch, durchgegangen)
    • kontinuieren verb (kontinuiere, kontinuierst, kontinuiert, kontinuierte, kontinuiertet, kontinuiert)
    • fortsetzen verb (setze fort, setzt fort, setzte fort, setztet fort, fortgesetzt)
    • verfolgen verb (verfolge, verfolgst, verfolgt, verfolgte, verfolgtet, verfolgt)
    • weitergehen verb (gehe weiter, gehst weiter, geht weiter, ginge weiter, ginget weiter, weitergegangen)
    • fortfahren verb (fahre fort, fährst fort, fährt fort, fuhr fort, fuhrt fort, fortgefahren)
    • fortführen verb (führe fort, führst fort, führt fort, führte fort, führtet fort, fortgeführt)
    • andauern verb (dauere an, dauerst an, dauert an, dauerte an, dauertet an, angedauert)
    • fortgehen verb (gehe fort, gehst fort, geht fort, ging fort, gingt fort, fortgegangen)
    • weiterlaufen verb (laufe weiter, läufst weiter, läuft weiter, lief weiter, liefet weiter, weitergelaufen)
    • fortdauern verb
  4. aanhouden (voortduren; voortbestaan)
    anhalten; währen; andauern; standhalten; fortdauern; fortwähren
    • anhalten verb (halte an, hälst an, hält an, hielt an, hieltet an, angehalten)
    • währen verb (währe, währst, währt, währte, währtet, gewährt)
    • andauern verb (dauere an, dauerst an, dauert an, dauerte an, dauertet an, angedauert)
    • standhalten verb (halte stand, hälst stand, hält stand, hielt stand, hieltet stand, stand gehalten)
    • fortdauern verb
  5. aanhouden (gevangennemen; vatten; arresteren; )
    festnehmen; verhaften; fesseln; einsperren
    • festnehmen verb (nehme fest, nimmst fest, nimmt fest, nahm fest, nahmt fest, festgenommen)
    • verhaften verb (verhafte, verhaftest, verhaftet, verhaftete, verhaftetet, verhaftet)
    • fesseln verb (fessle, fesselst, fesselt, fesselte, fesseltet, gefesselt)
    • einsperren verb (sperre ein, sperrst ein, sperrt ein, sperrte ein, sperrtet ein, eingesperrt)

Conjugations for aanhouden:

o.t.t.
  1. houd aan
  2. houdt aan
  3. houdt aan
  4. houden aan
  5. houden aan
  6. houden aan
o.v.t.
  1. hield aan
  2. hield aan
  3. hield aan
  4. hielden aan
  5. hielden aan
  6. hielden aan
v.t.t.
  1. heb aangehouden
  2. hebt aangehouden
  3. heeft aangehouden
  4. hebben aangehouden
  5. hebben aangehouden
  6. hebben aangehouden
v.v.t.
  1. had aangehouden
  2. had aangehouden
  3. had aangehouden
  4. hadden aangehouden
  5. hadden aangehouden
  6. hadden aangehouden
o.t.t.t.
  1. zal aanhouden
  2. zult aanhouden
  3. zal aanhouden
  4. zullen aanhouden
  5. zullen aanhouden
  6. zullen aanhouden
o.v.t.t.
  1. zou aanhouden
  2. zou aanhouden
  3. zou aanhouden
  4. zouden aanhouden
  5. zouden aanhouden
  6. zouden aanhouden
en verder
  1. ben aangehouden
  2. bent aangehouden
  3. is aangehouden
  4. zijn aangehouden
  5. zijn aangehouden
  6. zijn aangehouden
diversen
  1. houd aan!
  2. houdt aan!
  3. aangehouden
  4. aanhoudende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aanhouden [znw.] noun

  1. aanhouden (volharding; vasthoudendheid; uithouding; taaiheid; volhardendheid)
    Standhalten; die Standhaftigkeit; die Ausdauer; die Beharrlichkeit; die Beharrung; die Zähigkeit

Translation Matrix for aanhouden:

NounRelated TranslationsOther Translations
Ausdauer aanhouden; taaiheid; uithouding; vasthoudendheid; volhardendheid; volharding doorzettingsvermogen; taaiheid; uithoudingsvermogen; vasthoudendheid; volharding
Beharrlichkeit aanhouden; taaiheid; uithouding; vasthoudendheid; volhardendheid; volharding doorzettingsvermogen; vasthoudendheid; volharding
Beharrung aanhouden; taaiheid; uithouding; vasthoudendheid; volhardendheid; volharding doorzettingsvermogen; vasthoudendheid; volharding
Standhaftigkeit aanhouden; taaiheid; uithouding; vasthoudendheid; volhardendheid; volharding doorzettingsvermogen; vasthoudendheid; volharding
Standhalten aanhouden; taaiheid; uithouding; vasthoudendheid; volhardendheid; volharding
Zähigkeit aanhouden; taaiheid; uithouding; vasthoudendheid; volhardendheid; volharding doorzettingsvermogen; vasthoudendheid; volharding
VerbRelated TranslationsOther Translations
andauern aanhouden; continueren; doorgaan; verdergaan; vervolgen; voortbestaan; voortduren; voortgaan; voortzetten doorgaan; doorzetten; standhouden; volharden; volhouden
andringen aandringen; aanhouden; op iets aandringen opdringen
anhalten aanhouden; voortbestaan; voortduren beslissen; besluiten; doorgaan; doorzetten; halt houden; onderbreken; ophouden; remmen; standhouden; stoppen; stopzetten; tegenhouden; temporiseren; tot staan brengen; vertragen; volharden; volhouden
durchgehen aanhouden; continueren; doorgaan; verdergaan; vervolgen; voortgaan; voortzetten avanceren; de plaat poetsen; doorlopen; een stapje verder gaan; erdoor gaan; ervandoor gaan; hem smeren; met de noorderzon vertrekken; op hol slaan; uit de band springen; uitleven; verder lopen; verdergaan; voortgaan; zich uit de voeten maken
durchsetzen aandringen; aanhouden; op iets aandringen bedingen; bewerkstelligen; doordouwen; doordrijven; doorduwen; doorzetten; fixen; klaarspelen; lappen; opdringen; slagen voor; voor elkaar krijgen
einsperren aanhouden; arresteren; gevangennemen; in hechtenis nemen; inrekenen; oppakken; vatten bijsluiten; bijvoegen; detineren; gevangen zetten; gevangenhouden; in de cel zetten; in hechtenis houden; insluiten; interneren; isoleren; kooien; opsluiten; schutten; toevoegen; vasthouden; vastzetten
erfassen aanhouden; arresteren; gevangennemen; inrekenen; oppakken betrappen; bijsluiten; bijvoegen; grijpen; iets bemachtigen; indexeren; insluiten; klauwen; nemen; nuttigen; obsederen; omtrekken; pakken; registreren; snappen; te pakken krijgen; toevoegen; van indexnummers voorzien; vangen; vatten; verkrijgen; verschalken; verstaan; verstrikken
ergreifen aanhouden; arresteren; gevangennemen; inrekenen; oppakken aangrijpen; betrappen; grijpen; iets bemachtigen; klauwen; nuttigen; obsederen; ontroeren; pakken; snappen; te pakken krijgen; vangen; vatten; verkrijgen; verschalken; verstrikken
fassen aanhouden; arresteren; gevangennemen; inrekenen; oppakken aanklampen; aanpakken; beetgrijpen; beetnemen; beetpakken; begrijpen; beseffen; betrappen; doorzien; grijpen; iets bemachtigen; inzien; klauwen; met het verstand vatten; nuttigen; obsederen; onderkennen; pakken; realiseren; snappen; te pakken krijgen; vangen; vastgrijpen; vastklampen; vastnemen; vastpakken; vatten; verkrijgen; verschalken; verstrikken; zich beheersen
fesseln aanhouden; arresteren; gevangennemen; in hechtenis nemen; inrekenen; oppakken; vatten aandacht vasthouden; boeien; buitmaken; fascineren; gekluisterd zitten; intrigeren; obsederen; vangen; vastbinden; vastketenen; vastkluisteren; vastleggen; vastsjorren
festnehmen aanhouden; arresteren; gevangennemen; in hechtenis nemen; inrekenen; oppakken; vatten grijpen; handboeien omdoen; in de boeien slaan; ketenen; klauwen; obsederen; pakken; vangen; vatten; verstrikken
fortdauern aanhouden; continueren; doorgaan; verdergaan; vervolgen; voortbestaan; voortduren; voortgaan; voortzetten blijven; niet veranderen; toeven; vertoeven; verwijlen
fortfahren aanhouden; continueren; doorgaan; verdergaan; vervolgen; voortgaan; voortzetten afreizen; afvoeren; een stapje verder gaan; heengaan; meedragen; opstappen; smeren; verdergaan; verdwijnen; verlaten; vertrekken; verwijderen; wegdragen; weggaan; wegreizen; wegsjouwen; wegslepen; wegtrekken; wegvoeren
fortführen aanhouden; continueren; doorgaan; verdergaan; vervolgen; voortgaan; voortzetten aanrekenen; aanwrijven; afvoeren; berispen; beschuldigen; blameren; continueren; doorgaan; een stapje verder gaan; gispen; laken; meedragen; nadragen; prolongeren; verdergaan; vervolgen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden; voortzetten; wegdragen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren
fortgehen aanhouden; continueren; doorgaan; verdergaan; vervolgen; voortgaan; voortzetten doodgaan; een stapje verder gaan; heengaan; inslapen; ontslapen; overlijden; sterven; verdergaan; verlaten; verscheiden; vertrekken
fortsetzen aanhouden; continueren; doorgaan; verdergaan; vervolgen; voortgaan; voortzetten bewaren; continueren; doordouwen; doorgaan; doorzetten; een stapje verder gaan; hervatten; opzij leggen; prolongeren; verdergaan; vervolgen; voortzetten; wegzetten
fortwähren aanhouden; continueren; doorgaan; verdergaan; vervolgen; voortbestaan; voortduren; voortgaan; voortzetten blijven; niet veranderen; toeven; vertoeven; verwijlen
greifen aanhouden; arresteren; gevangennemen; inrekenen; oppakken aanklampen; aanpakken; beetgrijpen; beetnemen; beetpakken; buitmaken; grijpen; klauwen; obsederen; pakken; toeslaan; vangen; vastgrijpen; vastklampen; vastnemen; vastpakken; vatten; verstrikken
kontinuieren aanhouden; continueren; doorgaan; verdergaan; vervolgen; voortgaan; voortzetten continueren; doorgaan; doorwerken; een stapje verder gaan; prolongeren; verdergaan; vervolgen; voortzetten
standhalten aanhouden; voortbestaan; voortduren bestand zijn tegen; doorleven; doorstaan; standhouden; verdragen; verduren; verteren; zich staande houden
verfolgen aanhouden; continueren; doorgaan; verdergaan; vervolgen; voortgaan; voortzetten achternazitten; achtervolgen; berechten; continueren; doorgaan; een stapje verder gaan; gerechtelijk vervolgen; nazitten; prolongeren; traceren; verdergaan; vervolgen; volgen; voortzetten
verhaften aanhouden; arresteren; gevangennemen; in hechtenis nemen; inrekenen; oppakken; vatten detineren; gevangenhouden; grijpen; in hechtenis houden; klauwen; obsederen; pakken; vangen; vasthouden; vatten; verstrikken
weitergehen aanhouden; continueren; doorgaan; verdergaan; vervolgen; voortgaan; voortzetten avanceren; doorlopen; een stapje verder gaan; verder lopen; verdergaan; voortgaan
weiterlaufen aanhouden; continueren; doorgaan; verdergaan; vervolgen; voortgaan; voortzetten avanceren; doorlopen; verder lopen; verdergaan; voortgaan
währen aanhouden; voortbestaan; voortduren

Related Definitions for "aanhouden":

  1. iemand tegenhouden1
    • ik hield een agent aan om de weg te vragen1
  2. niet ophouden1
    • hij hield maar aan met zijn gezeur1
  3. om of op je lijf houden1
    • Viktor hield het smerige shirt aan1

Wiktionary Translations for aanhouden:

aanhouden
verb
  1. staande houden
  2. arresteren
  3. in beslag nemen
  4. voortduren

Cross Translation:
FromToVia
aanhouden festnehmen; verhaften arrest — to take into legal custody
aanhouden signalisieren flag — to signal to
aanhouden anhalten; stoppen stop — cause (something) to cease moving
aanhouden aufschieben; fristen; stunden; vertagen; verzögern ajournerremettre à un autre jour.
aanhouden fortfahren; fortführen; fortsetzen; weiterführen; dauern; währen; sich hinziehen continuerpoursuivre ce qui commencer.
aanhouden aufschieben; fristen; stunden; vertagen; verzögern; verschieden sein; variieren; schwanken; abwechseln; wechseln; abweichen; differieren; sich unterscheiden différer — Traductions à trier suivant le sens
aanhouden aufschieben; fristen; stunden; vertagen; verzögern; abtreten; nachgeben; weichen; überlassen; zedieren; übertragen; einräumen; zurückweichen reculertirer ou pousser un objet en arrière.
aanhouden abdanken; aufschieben; austreiben; ausweisen; aus dem Dienst entfernen; entlassen; aus dem Dienst entlassen; exen; fortjagen; fristen; reflektieren; rückstrahlen; stunden; übersenden; verabschieden; vertagen; vertreiben; verzögern; wegjagen; zurücksenden renvoyerenvoyer de nouveau.
aanhouden hemmen; verzögern; aufschieben; fristen; stunden; vertagen retarderdifférer, temporiser.

Related Translations for aanhouden