Dutch

Detailed Translations for bevestigen from Dutch to German

bevestigen:

bevestigen verb (bevestig, bevestigt, bevestigde, bevestigden, bevestigd)

  1. bevestigen (beamen; onderschrijven; staven)
    bejahen; beipflichten
    • bejahen verb (bejahe, bejahst, bejaht, bejahte, bejahtet, bejaht)
    • beipflichten verb (pflichte bei, pflichtest bei, pflichtet bei, pflichtete bei, pflichtetet bei, beigepflichtet)
  2. bevestigen (bekrachtigen; goedkeuren; homologeren; bezegelen)
    bekräftigen; besiegeln; beglaubigen
    • bekräftigen verb (bekräftige, bekräftigst, bekräftigt, bekräftigte, bekräftigtet, bekrächtigt)
    • besiegeln verb (besiegele, besiegelst, besiegelt, besiegelte, besiegeltet, besiegelt)
    • beglaubigen verb (beglaubige, beglaubigst, beglaubigt, beglaubigte, beglaubigtet, beglaubigt)
  3. bevestigen (ergens aan bevestigen; vastzetten; vastmaken)
    befestigen; festmachen; beglaubigen; heften; festhaken; anbinden; anheften; festheften
    • befestigen verb (befestige, befestigst, befestigt, befestigte, befestigtet, befestigt)
    • festmachen verb (mache fest, machst fest, macht fest, machte fest, machtet fest, festgemacht)
    • beglaubigen verb (beglaubige, beglaubigst, beglaubigt, beglaubigte, beglaubigtet, beglaubigt)
    • heften verb (hefte, heftest, heftet, heftete, heftetet, geheftet)
    • festhaken verb (hake fest, hakst fest, hakt fest, hakte fest, haktet fest, festgehakt)
    • anbinden verb (binde an, bindest an, bindet an, band an, bandet an, angebunden)
    • anheften verb (hefte an, heftest an, heftet an, heftete an, heftetet an, angeheftet)
    • festheften verb (hefte fest, heftest fest, heftet fest, heftete fest, heftetet fest, festgeheftet)
  4. bevestigen (aanhechten; hechten)
    klammern; heften; anheften; festheften
    • klammern verb (klammere, klammerst, klammert, klammerte, klammertet, geklammert)
    • heften verb (hefte, heftest, heftet, heftete, heftetet, geheftet)
    • anheften verb (hefte an, heftest an, heftet an, heftete an, heftetet an, angeheftet)
    • festheften verb (hefte fest, heftest fest, heftet fest, heftete fest, heftetet fest, festgeheftet)
  5. bevestigen (vastmaken; vastleggen; verzekeren; )
    befestigen; verankern; dokumentieren; festbinden; festmachen; festhalten; anlegen; heften; anbinden; anketten
    • befestigen verb (befestige, befestigst, befestigt, befestigte, befestigtet, befestigt)
    • verankern verb (verankere, verankerst, verankert, verankerte, verankertet, verankert)
    • dokumentieren verb (dokumentiere, dokumentierst, dokumentiert, dokumentierte, dokumentiertet, dokumentiert)
    • festbinden verb (binde fest, bindest fest, bindet fest, band fest, bandet fest, festgebunden)
    • festmachen verb (mache fest, machst fest, macht fest, machte fest, machtet fest, festgemacht)
    • festhalten verb (halte fest, hältst fest, hält fest, hielte fest, hieltet fest, festgehalten)
    • anlegen verb (lege an, legst an, legt an, legte an, legtet an, angelegt)
    • heften verb (hefte, heftest, heftet, heftete, heftetet, geheftet)
    • anbinden verb (binde an, bindest an, bindet an, band an, bandet an, angebunden)
    • anketten verb (kette an, kettest an, kettet an, kettete an, kettetet an, angekettet)
  6. bevestigen (aan elkaar knopen; verbinden; knopen)
    verbinden; knoten; anknöpfen; festknöpfen; verknoten; festknüpfen
    • verbinden verb (verbinde, verbindets, verbindet, verbandet, verbunden)
    • knoten verb
    • anknöpfen verb (knöpfe an, knöpfst an, knöpft an, knöpfte an, knöpftet an, angknöpft)
    • festknöpfen verb (knöpfe fest, knöpfst fest, knöpft fest, knöpfte fest, knöpftet fest, festgeknöpft)
    • verknoten verb (verknote, verknotest, verknotet, verknotete, verknotetet, verknotet)
    • festknüpfen verb (knüpfe fest, knüpfst fest, knüpft fest, knüpfte fest, knüpftet fest, festgeknüpft)
  7. bevestigen
    bestätigen
    • bestätigen verb (bestätige, bestätigst, bestätigt, bestätigte, bestätigtet, bestätigt)

Conjugations for bevestigen:

o.t.t.
  1. bevestig
  2. bevestigt
  3. bevestigt
  4. bevestigen
  5. bevestigen
  6. bevestigen
o.v.t.
  1. bevestigde
  2. bevestigde
  3. bevestigde
  4. bevestigden
  5. bevestigden
  6. bevestigden
v.t.t.
  1. heb bevestigd
  2. hebt bevestigd
  3. heeft bevestigd
  4. hebben bevestigd
  5. hebben bevestigd
  6. hebben bevestigd
v.v.t.
  1. had bevestigd
  2. had bevestigd
  3. had bevestigd
  4. hadden bevestigd
  5. hadden bevestigd
  6. hadden bevestigd
o.t.t.t.
  1. zal bevestigen
  2. zult bevestigen
  3. zal bevestigen
  4. zullen bevestigen
  5. zullen bevestigen
  6. zullen bevestigen
o.v.t.t.
  1. zou bevestigen
  2. zou bevestigen
  3. zou bevestigen
  4. zouden bevestigen
  5. zouden bevestigen
  6. zouden bevestigen
diversen
  1. bevestig!
  2. bevestigt!
  3. bevestigd
  4. bevestigend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for bevestigen:

NounRelated TranslationsOther Translations
klammern hechting; vasthechting
verbinden verbinden
VerbRelated TranslationsOther Translations
anbinden bevestigen; ergens aan bevestigen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aanleggen; aanmeren; afbinden; afmeren; afsnoeren; knopen; meren; strikken; vastbinden; vastknopen; vastleggen; vastmaken; vastmeren; vastsjorren
anheften aanhechten; bevestigen; ergens aan bevestigen; hechten; vastmaken; vastzetten aanspelden; hechten; lijmen; opplakken; vasthechten; vastlijmen; vastmaken; vastplakken
anketten bevestigen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren aanleggen; aanmeren; afmeren; meren; vastbinden; vastketenen; vastkluisteren; vastleggen; vastmaken; vastmeren
anknöpfen aan elkaar knopen; bevestigen; knopen; verbinden aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aangaan; aanknopen; knopen; strikken; vastknopen
anlegen bevestigen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren aan een touw vastleggen; aan land gaan; aan wal gaan; aanbrengen; aandoen; aankleden; aanleggen; aanmeren; aantrekken; afmeren; beleggen; debarkeren; installeren; investeren; landen; meren; monteren en aansluiten; neerkomen; ontschepen; op de grond komen; plaatsen; terechtkomen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren
befestigen bevestigen; ergens aan bevestigen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aanleggen; aanmeren; afmeren; knopen; meren; strikken; vastbinden; vastknopen; vastleggen; vastmaken; vastmeren
beglaubigen bekrachtigen; bevestigen; bezegelen; ergens aan bevestigen; goedkeuren; homologeren; vastmaken; vastzetten bekrachtigen; bestempelen; certificeren; merken; waarmerken
beipflichten beamen; bevestigen; onderschrijven; staven akkoord gaan; bijvallen; gelijk geven; instemmen; laten; permitteren; steunen; toelaten
bejahen beamen; bevestigen; onderschrijven; staven
bekräftigen bekrachtigen; bevestigen; bezegelen; goedkeuren; homologeren autoriseren; dulden; duren; fiatteren; goedkeuren; goedvinden; gunnen; inwilligen; laten; permitteren; sterken; sterker worden; toelaten; toestaan; toestemmen; toestemming verlenen; vergunnen; versterken
besiegeln bekrachtigen; bevestigen; bezegelen; goedkeuren; homologeren bezegelen; van zegel voorzien
bestätigen bevestigen bepalen; constateren; determineren; vaststellen
dokumentieren bevestigen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren documenteren
festbinden bevestigen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren aanleggen; aanmeren; afbinden; afmeren; afsnoeren; in de val laten lopen; meren; strikken; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren; vastsjorren
festhaken bevestigen; ergens aan bevestigen; vastmaken; vastzetten doordouwen; doorzetten; ergens aan hangen; haken; inhaken; ophangen
festhalten bevestigen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren aanklampen; beet hebben; beetgrijpen; beethouden; beetpakken; detineren; gevangenhouden; grijpen; in hechtenis houden; indexeren; knellen; niet laten gaan; van indexnummers voorzien; vasthebben; vasthouden; vastklampen; vastklemmen; vastknellen; vastpakken
festheften aanhechten; bevestigen; ergens aan bevestigen; hechten; vastmaken; vastzetten aanhechten; hechten; lijmen; nieten; opplakken; pinnen; spelden; vasthechten; vastlijmen; vastnieten; vastpinnen; vastplakken; vastprikken; vastspelden
festknöpfen aan elkaar knopen; bevestigen; knopen; verbinden aan elkaar binden; aan elkaar knopen; afbinden; afsnoeren; dichtdoen; dichtknopen; knopen; strikken; vastknopen
festknüpfen aan elkaar knopen; bevestigen; knopen; verbinden afbinden; afsnoeren; in de val laten lopen; strikken
festmachen bevestigen; ergens aan bevestigen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren aan elkaar bevestigen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aanleggen; aanmeren; afbinden; afmeren; afsnoeren; bepalen; determineren; in de val laten lopen; knopen; meren; strikken; vastbinden; vastknopen; vastleggen; vastmaken; vastmeren; vastsjorren; vaststellen; verankeren
heften aanhechten; bevestigen; ergens aan bevestigen; hechten; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren aan elkaar kleven; aaneenplakken; aanhechten; aanleggen; aanmeren; afmeren; hechten; klitten; lijmen; meren; nieten; opplakken; opprikken; plakken; vastbinden; vasthechten; vastleggen; vastlijmen; vastmaken; vastmeren; vastnaaien; vastnieten; vastplakken
klammern aanhechten; bevestigen; hechten hechten; klampen; klemmen; klinken; knellen; omklemmen; vastklinken; vastnaaien
knoten aan elkaar knopen; bevestigen; knopen; verbinden
verankern bevestigen; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; verzekeren aanleggen; aanmeren; afmeren; meren; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren; verankeren
verbinden aan elkaar knopen; bevestigen; knopen; verbinden aaneenschakelen; bijeen voegen; combineren; koppelen; onderling verbinden; samenkoppelen; samenvoegen; van verband voorzien; verbinden; verbinding maken; zich verbinden; zwachtelen
verknoten aan elkaar knopen; bevestigen; knopen; verbinden aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aaneenbinden; afbinden; afsnoeren; dichtdoen; dichtknopen; knopen; samenbinden; samenknopen; strikken; vastknopen; verbinden

Antonyms for "bevestigen":


Related Definitions for "bevestigen":

  1. er ja op zeggen, zeggen dat het klopt1
    • hij bevestigde het gerucht dat Jan aangekomen was1
  2. ergens aan vastmaken1
    • hij bevestigde de kar aan de auto1
  3. het nog eens duidelijk maken1
    • zijn verhaal bevestigt dat het een rommeltje is in Den Haag1

Wiktionary Translations for bevestigen:

bevestigen
verb
  1. zeggen dat iets is zoals gevraagd is of verondersteld wordt
  2. vastmaken
bevestigen
verb
  1. den Wahrheitsgehalt einer Aussage oder eines Sachverhalts bejahen oder zumindest erhärten
  2. etwas an einer Stelle so anbringen, dass es hält

Cross Translation:
FromToVia
bevestigen heften; anheften append — To hang or attach to, as by a string
bevestigen bekräftigen; bestätigen confirm — to assure
bevestigen empfehlen; unterstützen; bestätigen endorse — support
bevestigen etablieren; begründen; festsetzen; festlegen establish — To prove and cause to be accepted as true; to establish a fact; to demonstrate
bevestigen befestigen; anbringen mount — attach an object
bevestigen anbrennen; befestigen; festsetzen; fixieren; binden; verbinden; anschließen attacherfixer une chose à une autre, en sorte qu’elle y tenir.
bevestigen bekräftigen; bestätigen; konfirmieren confirmer — Faire persister quelqu’un dans une opinion, dans une résolution, l’affermir dans cette opinion, dans cette résolution.
bevestigen befestigen; festsetzen; fixieren; bestimmen; definieren; festlegen fixerattacher, affermir, rendre immobile, maintenir en place.

Related Translations for bevestigen