Dutch

Detailed Translations for obsederen from Dutch to German

obsederen:

obsederen verb (obsedeer, obsedeert, obsedeerde, obsedeerden, geobsedeerd)

  1. obsederen
    grabbeln; Abnormal intrigieren; backen; faszinieren; erfassen; fassen; erwischen; ausspielen; gehen; kriegen; greifen; verhaften; fangen; fesseln; packen; knutschen; ergreifen; erobern; kappen; festnehmen; eingreifen; einpacken; ballen; schmieden; hervorholen; erhaschen; intrigieren
    • grabbeln verb (grabble, grabbelst, grabbelt, grabbelte, grabbeltet, gegrabbelt)
    • backen verb (backe, backst, backt, backte, backtet, gebacken)
    • faszinieren verb (fasziniere, faszinierst, fasziniert, faszinierte, fasziniertet, fasziniert)
    • erfassen verb (erfaße, erfaßt, erfaßte, erfaßtet, erfaßt)
    • fassen verb (fasse, fasst, fasste, fasstet, gefasst)
    • erwischen verb (erwische, erwischst, erwischt, erwischte, erwischtet, erwischt)
    • ausspielen verb (spiele aus, spielst aus, spielt aus, spielte aus, spieltet aus, ausgespielt)
    • gehen verb (gehe, gehst, geht, ging, gingt, gegangen)
    • kriegen verb (kriege, kriegst, kriegt, kriegte, kriegtet, gekriegt)
    • greifen verb (greife, greifst, greift, griff, grifft, gegriffen)
    • verhaften verb (verhafte, verhaftest, verhaftet, verhaftete, verhaftetet, verhaftet)
    • fangen verb (fange, fängst, fängt, fing, finget, gefangen)
    • fesseln verb (fessle, fesselst, fesselt, fesselte, fesseltet, gefesselt)
    • packen verb (packe, packst, packt, packte, packtet, gepackt)
    • knutschen verb (knutsche, knutschest, knutscht, knutschte, knutschtet, geknutscht)
    • ergreifen verb (ergreife, ergreifst, ergreift, ergriff, ergrifft, ergriffen)
    • erobern verb (erobere, eroberst, erobert, eroberte, erobertet, erobert)
    • kappen verb (kappe, kappst, kappt, kappte, kapptet, gekappt)
    • festnehmen verb (nehme fest, nimmst fest, nimmt fest, nahm fest, nahmt fest, festgenommen)
    • eingreifen verb (greife ein, greifst ein, greift ein, griff ein, grifft ein, eingegriffen)
    • einpacken verb (packe ein, packst ein, packt ein, packte ein, packtet ein, eingepackt)
    • ballen verb (balle, ballst, ballt, ballte, balltet, geballt)
    • schmieden verb (schmiede, schmiedest, schmiedet, schmiedete, schmiedetet, geschmiedet)
    • hervorholen verb (hole hervor, holst hervor, holt hervor, holte hervor, holtet hervor, hervorgeholt)
    • erhaschen verb (erhasche, erhascht, erhaschte, erhaschtet, erhascht)
    • intrigieren verb (intrigiere, intrigierst, intrigiert, intrigierte, intrigiertet, intrigiert)

Conjugations for obsederen:

o.t.t.
  1. obsedeer
  2. obsedeert
  3. obsedeert
  4. obsederen
  5. obsederen
  6. obsederen
o.v.t.
  1. obsedeerde
  2. obsedeerde
  3. obsedeerde
  4. obsedeerden
  5. obsedeerden
  6. obsedeerden
v.t.t.
  1. ben geobsedeerd
  2. bent geobsedeerd
  3. is geobsedeerd
  4. zijn geobsedeerd
  5. zijn geobsedeerd
  6. zijn geobsedeerd
v.v.t.
  1. was geobsedeerd
  2. was geobsedeerd
  3. was geobsedeerd
  4. waren geobsedeerd
  5. waren geobsedeerd
  6. waren geobsedeerd
o.t.t.t.
  1. zal obsederen
  2. zult obsederen
  3. zal obsederen
  4. zullen obsederen
  5. zullen obsederen
  6. zullen obsederen
o.v.t.t.
  1. zou obsederen
  2. zou obsederen
  3. zou obsederen
  4. zouden obsederen
  5. zouden obsederen
  6. zouden obsederen
diversen
  1. obsedeer!
  2. obsedeert!
  3. geobsedeerd
  4. obsederend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for obsederen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
Abnormal intrigieren obsederen
ausspielen obsederen een spier verrekken; naar buiten hangen; opspelen; opspelen kaartspel; uithangen; uitspelen
backen obsederen
ballen obsederen
eingreifen obsederen bemiddelen; grijpen; ingrijpen; interfereren; interrumperen; interveniëren; klauwen; pakken; tussenbeide komen; tussenkomen; vangen; vatten; verstrikken
einpacken obsederen emballeren; grijpen; inpakken; inwikkelen; kartonneren; kelderen; klauwen; pakken; uitbuiken; uitzakken; vangen; vatten; verpakken; verstrikken; zakken
erfassen obsederen aanhouden; arresteren; betrappen; bijsluiten; bijvoegen; gevangennemen; grijpen; iets bemachtigen; indexeren; inrekenen; insluiten; klauwen; nemen; nuttigen; omtrekken; oppakken; pakken; registreren; snappen; te pakken krijgen; toevoegen; van indexnummers voorzien; vangen; vatten; verkrijgen; verschalken; verstaan; verstrikken
ergreifen obsederen aangrijpen; aanhouden; arresteren; betrappen; gevangennemen; grijpen; iets bemachtigen; inrekenen; klauwen; nuttigen; ontroeren; oppakken; pakken; snappen; te pakken krijgen; vangen; vatten; verkrijgen; verschalken; verstrikken
erhaschen obsederen grijpen; klauwen; nuttigen; pakken; vangen; vatten; verschalken; verstrikken
erobern obsederen heroveren; veroveren
erwischen obsederen betrappen; grijpen; iets onverwachts doen; klauwen; nuttigen; pakken; snappen; te pakken krijgen; tepakkenkrijgen; vangen; vatten; verrassen; verschalken; verstrikken
fangen obsederen betrappen; grijpen; klauwen; nuttigen; pakken; snappen; tempo maken; vangen; vatten; verschalken; verstrikken
fassen obsederen aanhouden; aanklampen; aanpakken; arresteren; beetgrijpen; beetnemen; beetpakken; begrijpen; beseffen; betrappen; doorzien; gevangennemen; grijpen; iets bemachtigen; inrekenen; inzien; klauwen; met het verstand vatten; nuttigen; onderkennen; oppakken; pakken; realiseren; snappen; te pakken krijgen; vangen; vastgrijpen; vastklampen; vastnemen; vastpakken; vatten; verkrijgen; verschalken; verstrikken; zich beheersen
faszinieren obsederen boeien; fascineren; intrigeren
fesseln obsederen aandacht vasthouden; aanhouden; arresteren; boeien; buitmaken; fascineren; gekluisterd zitten; gevangennemen; in hechtenis nemen; inrekenen; intrigeren; oppakken; vangen; vastbinden; vastketenen; vastkluisteren; vastleggen; vastsjorren; vatten
festnehmen obsederen aanhouden; arresteren; gevangennemen; grijpen; handboeien omdoen; in de boeien slaan; in hechtenis nemen; inrekenen; ketenen; klauwen; oppakken; pakken; vangen; vatten; verstrikken
gehen obsederen banjeren; de hort op gaan; functioneren; gaan; gaan staan; lopen; omhoogrijzen; opstaan; rijzen; stappen; uitgaan; zich begeven; zich voortbewegen
grabbeln obsederen buitmaken; graaien; grabbelen; in iets rondtasten; rommelen; snuffelen; vangen; woelen; wroeten; wurmen
greifen obsederen aanhouden; aanklampen; aanpakken; arresteren; beetgrijpen; beetnemen; beetpakken; buitmaken; gevangennemen; grijpen; inrekenen; klauwen; oppakken; pakken; toeslaan; vangen; vastgrijpen; vastklampen; vastnemen; vastpakken; vatten; verstrikken
hervorholen obsederen buitmaken; vangen
intrigieren obsederen boeien; fascineren; intrigeren; konkelen; kuipen
kappen obsederen afhakken; afhouwen; afkappen; bomen kappen; hakken; houwen; kappen; omhakken; vellen
knutschen obsederen aaien; strelen
kriegen obsederen grijpen; klauwen; oorlog voeren; pakken; vangen; vatten; verkrijgen; verstrikken; verwerven
packen obsederen aanpakken; beetgrijpen; beetnemen; beetpakken; grijpen; inpakken; klauwen; nemen; pakken; vangen; vastgrijpen; vastnemen; vastpakken; vatten; verstrikken
schmieden obsederen
verhaften obsederen aanhouden; arresteren; detineren; gevangenhouden; gevangennemen; grijpen; in hechtenis houden; in hechtenis nemen; inrekenen; klauwen; oppakken; pakken; vangen; vasthouden; vatten; verstrikken
ModifierRelated TranslationsOther Translations
intrigieren intrigerend

Wiktionary Translations for obsederen:

obsederen
verb
  1. in buitensporige, ziekelijke mate boeien