Dutch

Detailed Translations for assisteren from Dutch to German

assisteren:

assisteren verb (assisteer, assisteert, assisteerde, assisteerden, geassisteerd)

  1. assisteren (helpen; ondersteunen; seconderen; )
    helfen; stützen; beistehen; beitragen; mithelfen; mildtätig sein; einspringen; gutes tun; sekundieren
    • helfen verb (helfe, hilfst, hilft, half, halft, geholfen)
    • stützen verb (stütze, stützt, stützte, stütztet, gestützt)
    • beistehen verb (stehe bei, stehst bei, steht bei, stand bei, standet bei, beigestanden)
    • beitragen verb (trage bei, trägst bei, trägt bei, trug bei, trugt bei, beigetragen)
    • mithelfen verb (helfe mit, hilfst, hilft, half mit, halft mit, mitgeholfen)
    • mildtätig sein verb (bin mildtätig, bist mildtätig, ist mildtätig, war mildtätig, wart mildtätig, mildtätig gewesen)
    • einspringen verb (springe ein, springst ein, springt ein, sprang ein, sprangt ein, eingesprungen)
    • gutes tun verb
    • sekundieren verb (sekundiere, sekundierst, sekundiert, sekundierte, sekundiertet, sekundiert)
  2. assisteren (handreiken)
    assistieren
    • assistieren verb (assistiere, assistierst, assistiert, assistierte, assistiertet, assistiert)

Conjugations for assisteren:

o.t.t.
  1. assisteer
  2. assisteert
  3. assisteert
  4. assisteren
  5. assisteren
  6. assisteren
o.v.t.
  1. assisteerde
  2. assisteerde
  3. assisteerde
  4. assisteerden
  5. assisteerden
  6. assisteerden
v.t.t.
  1. heb geassisteerd
  2. hebt geassisteerd
  3. heeft geassisteerd
  4. hebben geassisteerd
  5. hebben geassisteerd
  6. hebben geassisteerd
v.v.t.
  1. had geassisteerd
  2. had geassisteerd
  3. had geassisteerd
  4. hadden geassisteerd
  5. hadden geassisteerd
  6. hadden geassisteerd
o.t.t.t.
  1. zal assisteren
  2. zult assisteren
  3. zal assisteren
  4. zullen assisteren
  5. zullen assisteren
  6. zullen assisteren
o.v.t.t.
  1. zou assisteren
  2. zou assisteren
  3. zou assisteren
  4. zouden assisteren
  5. zouden assisteren
  6. zouden assisteren
diversen
  1. assisteer!
  2. assisteert!
  3. geassisteerd
  4. assisterende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for assisteren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
assistieren assisteren; handreiken bijdragen; bijspringen; meehelpen
beistehen assisteren; bijspringen; bijstaan; helpen; ondersteunen; seconderen; weldoen bijspringen; goeddoen; helpen; liefdadigheids werk doen; meehelpen; ondersteunen; rugsteunen; steunen; weldoen
beitragen assisteren; bijspringen; bijstaan; helpen; ondersteunen; seconderen; weldoen bijdragen; iets in te brengen hebben; inbrengen
einspringen assisteren; bijspringen; bijstaan; helpen; ondersteunen; seconderen; weldoen aflossen; goeddoen; helpen; inspringen; invallen; invallen voor iemand; liefdadigheids werk doen; remplaceren; vernieuwen; vervangen; verwisselen; weldoen
gutes tun assisteren; bijspringen; bijstaan; helpen; ondersteunen; seconderen; weldoen
helfen assisteren; bijspringen; bijstaan; helpen; ondersteunen; seconderen; weldoen behelpen; behulpzaam zijn; believen; bijspringen; blij maken; gedienstig zijn; gerieven; goeddoen; helpen; iemand een genoegen doen; iemand plezieren; liefdadigheids werk doen; meehelpen; moeten; nuttig zijn; weldoen; willen
mildtätig sein assisteren; bijspringen; bijstaan; helpen; ondersteunen; seconderen; weldoen goeddoen; helpen; liefdadigheids werk doen; weldoen
mithelfen assisteren; bijspringen; bijstaan; helpen; ondersteunen; seconderen; weldoen bijdragen; bijspringen; gerieven; meehelpen
sekundieren assisteren; bijspringen; bijstaan; helpen; ondersteunen; seconderen; weldoen
stützen assisteren; bijspringen; bijstaan; helpen; ondersteunen; seconderen; weldoen begronden; dragen; goeddoen; helpen; leunen; liefdadigheids werk doen; met palen stutten; ondersteunen; rugsteunen; schoren; schragen; steunen; stutten; weldoen; zich baseren