Dutch

Detailed Translations for borgen from Dutch to German

borgen:

borgen [het ~] noun

  1. het borgen
    sichern

borgen verb

  1. borgen (vergrendelen; locken; afsluiten; )
    verriegeln; schließen; sperren; abschliessen; verschließen; versperren; zusperren; zumachen; zuschliessen; verrammeln; absperren
    • verriegeln verb (verriegele, verriegelst, verriegelt, verriegelte, verriegeltet, verriegelt)
    • schließen verb (schließe, schließest, schließt, schloß, schloßt, geschlossen)
    • sperren verb (sperre, sperrst, sperrt, sperrte, sperrtet, gesperrt)
    • abschliessen verb (schließe ab, schließst ab, schließt ab, schloß ab, schloßet ab, abgeschlossen)
    • verschließen verb (verschließe, verschließt, verschloß, verschloßt, verschlossen)
    • versperren verb (versperre, versperrst, versperrt, versperrte, versperrtet, versperrt)
    • zusperren verb (sperre zu, sperrst zu, sperrt zu, sperrte zu, sperrtet zu, zugesperrt)
    • zumachen verb (mache zu, machst zu, macht zu, machte zu, machtet zu, zugemacht)
    • zuschliessen verb (schließe zu, schließt zu, schloß zu, schloßt zu, zugeschlossen)
    • verrammeln verb (verrammele, verrammelst, verrammelt, verrammelte, verrammeltet, verrammelt)
    • absperren verb (sperre ab, sperrst ab, sperrt ab, sperrte ab, sperrtet ab, abgesperrt)

Translation Matrix for borgen:

NounRelated TranslationsOther Translations
sichern borgen
VerbRelated TranslationsOther Translations
abschliessen afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; vergrendelen dichtdoen; dichten; dichtknopen; dichtmaken; dichtstoppen; sluiten; stoppen; toedoen; toetrekken; verzegelen
absperren afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; vergrendelen afdekken; afgrendelen; afschermen; afschutten; beknotten; beperken; beschermen; beschutten; blokkeren; stremmen
schließen afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; vergrendelen afbetalen; afleiden; afrekenen; afsluiten; beslissen; besluiten; beëindigen; bijsluiten; bijvoegen; breeuwen; deduceren; dicht maken; dichtdoen; dichtdraaien; dichten; dichtgaan; dichtknopen; dichtmaken; dichtstoppen; dichtvallen; een einde maken aan; eindigen; gaten stoppen; insluiten; ophouden; sluiten; stoppen; toedoen; toemaken; toetrekken; toevallen; toevoegen; vereffenen; verrekenen; verwijderen; zich sluiten
sichern beveiligen; een back-up maken; naspeuring doen; rechercheren; snuffelen; speuren; van alarm voorzien; vrijwaren; zekeren
sperren afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; vergrendelen afsluiten; blokkeren; dichtdoen; dichten; dichtmaken; dichtstoppen; sluiten; stoppen; stremmen; toedoen; toemaken; toetrekken; vergrendelen
verrammeln afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; vergrendelen barricaderen; versperren
verriegeln afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; vergrendelen afsluiten; dichtdoen; dichtmaken; sluiten; toedoen; toemaken; toetrekken
verschließen afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; vergrendelen afsluiten; detineren; dichtdoen; dichten; dichtmaken; dichtstoppen; gevangenhouden; in hechtenis houden; sluiten; stoppen; toedoen; toemaken; toetrekken; vasthouden
versperren afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; vergrendelen afsluiten; barricaderen; dichtdoen; sluiten; toedoen; toemaken; versperren
zumachen afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; vergrendelen aantrekken; afsluiten; dichtbinden; dichtdoen; dichten; dichtknopen; dichtmaken; dichtstoppen; dichttrekken; sluiten; stoppen; toebinden; toedoen; toemaken; toetrekken
zuschliessen afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; vergrendelen afsluiten; dichtdoen
zusperren afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; vergrendelen afsluiten; blokkeren; dichtdoen; dichtmaken; sluiten; stremmen; toedoen; toemaken; toetrekken

Related Words for "borgen":


borgen form of borg:

borg [de ~ (m)] noun

  1. de borg (garantie; waarborg; cautie; )
    die Bürgschaft; die Gewähr; die Bürge; die Garantie; Pfand; Unterpfand; die Sicherheit; der Garantieschein

Translation Matrix for borg:

NounRelated TranslationsOther Translations
Bürge borg; cautie; garantie; onderpand; pand; waarborg; waarborging; waarborgsom
Bürgschaft borg; cautie; garantie; onderpand; pand; waarborg; waarborging; waarborgsom borgtocht; onderpand; securiteit; waarborgsom
Garantie borg; cautie; garantie; onderpand; pand; waarborg; waarborging; waarborgsom garantie; garantiebewijs; gewisheid; gratis service; keur; stelligheid; vastheid; vastigheid; waarborg; zekerheid
Garantieschein borg; cautie; garantie; onderpand; pand; waarborg; waarborging; waarborgsom garantie; garantiebewijs; inktstempel; keur; stempel; waarborg; zegel
Gewähr borg; cautie; garantie; onderpand; pand; waarborg; waarborging; waarborgsom keur; waarborg
Pfand borg; cautie; garantie; onderpand; pand; waarborg; waarborging; waarborgsom bouwwerk; gebouw; gewisheid; onderpand; pand; securiteit; statiegeld; stelligheid; vastheid; vastigheid; waarborgsom; zekerheid
Sicherheit borg; cautie; garantie; onderpand; pand; waarborg; waarborging; waarborgsom bescherming; beschutting; beslistheid; beveiliging; feilloosheid; garantie; gedecideerdheid; gewisheid; hechtheid; onderpand; onomstotelijkheid; onverbrekelijkheid; onwankelbaarheid; onwrikbaarheid; pertinentie; protectie; securiteit; soliditeit; stelligheid; stevigheid; vastberadenheid; vastbeslotenheid; vastheid; vastigheid; veiligheid; waarborgsom; zekerheid
Unterpfand borg; cautie; garantie; onderpand; pand; waarborg; waarborging; waarborgsom bouwwerk; gebouw; onderpand; pand; securiteit; waarborgsom
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
Sicherheit Veiligheid

Related Words for "borg":


Wiktionary Translations for borg:

borg
  1. eine vereinbarte Sicherheitsleistung

Cross Translation:
FromToVia
borg Kaution caution — security; guaranty; bail