Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. eigenmaken:


Dutch

Detailed Translations for eigenmaken from Dutch to German

eigenmaken:

eigenmaken verb (maak eigen, maakt eigen, maakte eigen, maakten eigen, eigengemaakt)

  1. eigenmaken (aanwennen; gewend raken; leren)
    sich angewöhnen; einreißen

Conjugations for eigenmaken:

o.t.t.
  1. maak eigen
  2. maakt eigen
  3. maakt eigen
  4. maken eigen
  5. maken eigen
  6. maken eigen
o.v.t.
  1. maakte eigen
  2. maakte eigen
  3. maakte eigen
  4. maakten eigen
  5. maakten eigen
  6. maakten eigen
v.t.t.
  1. heb eigengemaakt
  2. hebt eigengemaakt
  3. heeft eigengemaakt
  4. hebben eigengemaakt
  5. hebben eigengemaakt
  6. hebben eigengemaakt
v.v.t.
  1. had eigengemaakt
  2. had eigengemaakt
  3. had eigengemaakt
  4. hadden eigengemaakt
  5. hadden eigengemaakt
  6. hadden eigengemaakt
o.t.t.t.
  1. zal eigenmaken
  2. zult eigenmaken
  3. zal eigenmaken
  4. zullen eigenmaken
  5. zullen eigenmaken
  6. zullen eigenmaken
o.v.t.t.
  1. zou eigenmaken
  2. zou eigenmaken
  3. zou eigenmaken
  4. zouden eigenmaken
  5. zouden eigenmaken
  6. zouden eigenmaken
en verder
  1. is eigengemaakt
  2. zijn eigengemaakt
diversen
  1. maak eigen!
  2. maakt eigen!
  3. eigengemaakt
  4. eigenmakend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for eigenmaken:

VerbRelated TranslationsOther Translations
einreißen aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren een gewoonte worden; losscheuren; openrijten; openscheuren; oppeuzelen; opvreten; rijten; verslinden; verzwelgen
sich angewöhnen aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren aanpassen; aarden; gewendraken; wennen