Dutch

Detailed Translations for fijnmaken from Dutch to German

fijnmaken:

fijnmaken verb

  1. fijnmaken (vermorzelen; verbrijzelen; verpletteren; platdrukken; vergruizen)
    zerquetschen; walzen; verreiben; zerbrechen; zerkleinern; feinmachen; kaputtschlagen; feinmahlen; erdrücken; zermalmen; zermahlen
    • zerquetschen verb (zerquetsche, zerquetschst, zerquetscht, zerquetschte, zerquetschtet, zerquetscht)
    • walzen verb (walze, walzt, walzte, walztet, gewalzt)
    • verreiben verb (verreibe, verreibst, verreibt, verreibte, verreibtet, verreibt)
    • zerbrechen verb (zerbreche, zerbrichst, zerbricht, zerbrach, zerbracht, zerbrochen)
    • zerkleinern verb (zerkleinere, zerkleinerst, zerkleinert, zerkleinerte, zerkleinertet, zerkleinert)
    • feinmachen verb (mache fein, machst fein, macht fein, machte fein, machtet fein, feingemacht)
    • kaputtschlagen verb (schlage kaputt, schlägst kaputt, schlägt kaputt, schlug kaputt, schlugt kaputt, kaputtgeschlagen)
    • feinmahlen verb (mahle fein, mahlst fein, mahlt fein, mahlte fein, mahltet fein, feingemahlt)
    • erdrücken verb (erdrücke, erdrückst, erdrückt, erdrückte, erdrücktet, erdrückt)
    • zermalmen verb (zermalme, zermalmst, zermalmt, zermalmte, zermalmtet, zermalmt)
    • zermahlen verb (zermahle, zermahlst, zermahlt, zermahlte, zermahltet, zermahlt)

Translation Matrix for fijnmaken:

VerbRelated TranslationsOther Translations
erdrücken fijnmaken; platdrukken; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren dooddrukken
feinmachen fijnmaken; platdrukken; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren afwerken; garneren; opdirken; opdoffen; opmaken; opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; optutten; schotels garneren; tooien; uitdossen; verfraaien; verluchten; versieren; zich mooi maken
feinmahlen fijnmaken; platdrukken; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren fijn drukken; fijnmalen; malen; vermalen
kaputtschlagen fijnmaken; platdrukken; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren aan stukken slaan; inslaan; kapotgooien; kapotslaan; stukgooien; stukslaan; verbrijzelen
verreiben fijnmaken; platdrukken; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren
walzen fijnmaken; platdrukken; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren
zerbrechen fijnmaken; platdrukken; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren aan stukken breken; aan stukken slaan; aantasten; aanvreten; afbreken; afknappen; bederven; beschadigen; beëindigen; breken; er vanaf breken; forceren; in stukken breken; inslaan; kapot gaan; kapotbreken; kapotgaan; kapotmaken; kapotslaan; met opzet kapotmaken; moeren; mollen; onklaar raken; ontbinden; opheffen; sneuvelen; stuk gaan; stukbreken; stukgaan; stukmaken; stukslaan; verbreken; verbrijzelen
zerkleinern fijnmaken; platdrukken; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren grootspreken; kleinmaken; opscheppen; opsnijden; snoeven
zermahlen fijnmaken; platdrukken; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren fijnmalen; malen; vermalen
zermalmen fijnmaken; platdrukken; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren
zerquetschen fijnmaken; platdrukken; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren fijndrukken; platdrukken; platmaken; pletten