Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. hardrijden:


Dutch

Detailed Translations for hardrijden from Dutch to German

hardrijden:

hardrijden verb (rijd hard, rijdt hard, reed hard, reden hard, hardgereden)

  1. hardrijden
    einRennenfahren; rasen; hasten; hetzen; jagen
    • rasen verb (rase, rasst, rast, raste, rastet, gerast)
    • hasten verb (haste, hastest, hastet, hastete, hastetet, gehastet)
    • hetzen verb (hetze, hetzt, hetzte, hetztet, gehetzt)
    • jagen verb (jage, jagst, jagt, jagte, jagtet, gejagt)

Conjugations for hardrijden:

o.t.t.
  1. rijd hard
  2. rijdt hard
  3. rijdt hard
  4. rijden hard
  5. rijden hard
  6. rijden hard
o.v.t.
  1. reed hard
  2. reed hard
  3. reed hard
  4. reden hard
  5. reden hard
  6. reden hard
v.t.t.
  1. heb hardgereden
  2. hebt hardgereden
  3. heeft hardgereden
  4. hebben hardgereden
  5. hebben hardgereden
  6. hebben hardgereden
v.v.t.
  1. had hardgereden
  2. had hardgereden
  3. had hardgereden
  4. hadden hardgereden
  5. hadden hardgereden
  6. hadden hardgereden
o.t.t.t.
  1. zal hardrijden
  2. zult hardrijden
  3. zal hardrijden
  4. zullen hardrijden
  5. zullen hardrijden
  6. zullen hardrijden
o.v.t.t.
  1. zou hardrijden
  2. zou hardrijden
  3. zou hardrijden
  4. zouden hardrijden
  5. zouden hardrijden
  6. zouden hardrijden
diversen
  1. rijd hard!
  2. rijdt hard!
  3. hardgereden
  4. hardrijdend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for hardrijden:

VerbRelated TranslationsOther Translations
einRennenfahren hardrijden
hasten hardrijden aanpoten; haast maken; haasten; hardlopen; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opjagen; opschieten; overhaasten; rennen; reppen; snellen; spoeden; stressen; tempo maken; tot spoed aanzetten; vliegen; voortmaken; zich haasten; zich spoeden
hetzen hardrijden aanpoten; aanzetten; haast maken; haasten; hardlopen; iets aanstoken; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opdrijven; ophitsen; opjagen; opschieten; opzwepen; overhaasten; rennen; reppen; snellen; spoeden; spurten; sterk prikkelen; stressen; tempo maken; tot spoed aanzetten; vliegen; voortjagen; voortmaken; zich haasten; zich spoeden
jagen hardrijden aanpoten; brullen; haast maken; haasten; hardlopen; het uitgillen; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opdrijven; ophitsen; opjagen; opschieten; overhaasten; rennen; reppen; snellen; spoeden; stressen; tempo maken; tot spoed aanzetten; uitroepen; uitschreeuwen; vliegen; voortjagen; voortmaken; zich haasten; zich spoeden
rasen hardrijden brullen; fulmineren; gang maken; hard draven; hardlopen; het uitgillen; jachten; jakkeren; kwaad zijn; razen; rennen; reppen; schuimbekken; spoeden; spurten; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitroepen; uitschreeuwen; woeden; woedend zijn