Dutch

Detailed Translations for huisvesten from Dutch to German

huisvesten:

huisvesten verb (huisvest, huisvestte, huisvestten, gehuisvest)

  1. huisvesten (iemand huisvesten; accommoderen; onderbrengen; )
    hausen; unterbringen; akkomodieren; beherbergen; wohnen; einquartieren; leben
    • hausen verb (hause, hausst, haust, hauste, haustet, gehaust)
    • unterbringen verb (unterbringe, unterbringst, unterbringt, unterbracht, unterbracht)
    • akkomodieren verb (akkomodiere, akkomodierst, akkomodiert, akkomodierte, akkomodiertet, akkomodiert)
    • beherbergen verb (beherberge, beherbergst, beherbergt, beherbergte, beherbergtet, beherbergt)
    • wohnen verb (wohne, wohnst, wohnt, wohnte, wohntet, gewohnt)
    • einquartieren verb (quartiere ein, quartierst ein, quartiert ein, quartierte ein, quartiertet ein, einquartiert)
    • leben verb (lebe, lebst, lebt, lebte, lebtet, gelebt)
  2. huisvesten (iemand onderdak verlenen; onderdak verschaffen; plaatsen; )
    unterbringen; beherbergen; akkomodieren; jemandem Unterkunft bieten; einquartieren
    • unterbringen verb (unterbringe, unterbringst, unterbringt, unterbracht, unterbracht)
    • beherbergen verb (beherberge, beherbergst, beherbergt, beherbergte, beherbergtet, beherbergt)
    • akkomodieren verb (akkomodiere, akkomodierst, akkomodiert, akkomodierte, akkomodiertet, akkomodiert)
    • einquartieren verb (quartiere ein, quartierst ein, quartiert ein, quartierte ein, quartiertet ein, einquartiert)

Conjugations for huisvesten:

o.t.t.
  1. huisvest
  2. huisvest
  3. huisvest
  4. huisvesten
  5. huisvesten
  6. huisvesten
o.v.t.
  1. huisvestte
  2. huisvestte
  3. huisvestte
  4. huisvestten
  5. huisvestten
  6. huisvestten
v.t.t.
  1. heb gehuisvest
  2. hebt gehuisvest
  3. heeft gehuisvest
  4. hebben gehuisvest
  5. hebben gehuisvest
  6. hebben gehuisvest
v.v.t.
  1. had gehuisvest
  2. had gehuisvest
  3. had gehuisvest
  4. hadden gehuisvest
  5. hadden gehuisvest
  6. hadden gehuisvest
o.t.t.t.
  1. zal huisvesten
  2. zult huisvesten
  3. zal huisvesten
  4. zullen huisvesten
  5. zullen huisvesten
  6. zullen huisvesten
o.v.t.t.
  1. zou huisvesten
  2. zou huisvesten
  3. zou huisvesten
  4. zouden huisvesten
  5. zouden huisvesten
  6. zouden huisvesten
en verder
  1. ben gehuisvest
  2. bent gehuisvest
  3. is gehuisvest
  4. zijn gehuisvest
  5. zijn gehuisvest
  6. zijn gehuisvest
diversen
  1. huisvest!
  2. huisvest!
  3. gehuisvest
  4. huisvestend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for huisvesten:

VerbRelated TranslationsOther Translations
akkomodieren accommoderen; herbergen; huisvesten; huizen; iemand huisvesten; iemand onderdak verlenen; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verlenen; onderdak verschaffen; plaatsen accommoderen
beherbergen accommoderen; herbergen; huisvesten; huizen; iemand huisvesten; iemand onderdak verlenen; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verlenen; onderdak verschaffen; plaatsen
einquartieren accommoderen; herbergen; huisvesten; huizen; iemand huisvesten; iemand onderdak verlenen; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verlenen; onderdak verschaffen; plaatsen inkwartieren; legeren; militairen bij burgers inlegeren
hausen accommoderen; herbergen; huisvesten; huizen; iemand huisvesten; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verlenen; onderdak verschaffen brullen; het uitgillen; uitroepen; uitschreeuwen
jemandem Unterkunft bieten herbergen; huisvesten; iemand onderdak verlenen; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verschaffen; plaatsen
leben accommoderen; herbergen; huisvesten; huizen; iemand huisvesten; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verlenen; onderdak verschaffen bestaan; existeren; gevestigd zijn; gezeten zijn; leven; logeren; resideren; verblijven; wonen; zetelen; zijn
unterbringen accommoderen; herbergen; huisvesten; huizen; iemand huisvesten; iemand onderdak verlenen; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verlenen; onderdak verschaffen; plaatsen aanbesteden; deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; onderuit halen; plaatsen; stationeren; uitbesteden; zetten
wohnen accommoderen; herbergen; huisvesten; huizen; iemand huisvesten; onderbrengen; onderdak geven; onderdak verlenen; onderdak verschaffen leven; logeren; resideren; verblijfplaats hebben; verblijven; wonen

Related Translations for huisvesten