Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. naslaan:


Dutch

Detailed Translations for naslaan from Dutch to German

naslaan:

naslaan verb (sla na, slaat na, sloeg na, sloegen na, nageslagen)

  1. naslaan (opzoeken)
    aufsuchen; suchen; nachsehen; nachschlagen; auftreiben
    • aufsuchen verb (suche auf, suchst auf, sucht auf, suchte auf, suchtet auf, aufgesucht)
    • suchen verb (suche, suchst, sucht, suchte, suchtet, gesucht)
    • nachsehen verb (sehe nach, siehst nach, sieht nach, sah nach, saht nach, nachgesehen)
    • nachschlagen verb (schlage nach, schlägst nach, schlägt nach, schlug nach, schlugt nach, nachgeschlagen)
    • auftreiben verb (treibe auf, treibst auf, treibt auf, trieb auf, triebt auf, aufgetrieben)

Conjugations for naslaan:

o.t.t.
  1. sla na
  2. slaat na
  3. slaat na
  4. slaan na
  5. slaan na
  6. slaan na
o.v.t.
  1. sloeg na
  2. sloeg na
  3. sloeg na
  4. sloegen na
  5. sloegen na
  6. sloegen na
v.t.t.
  1. heb nageslagen
  2. hebt nageslagen
  3. heeft nageslagen
  4. hebben nageslagen
  5. hebben nageslagen
  6. hebben nageslagen
v.v.t.
  1. had nageslagen
  2. had nageslagen
  3. had nageslagen
  4. hadden nageslagen
  5. hadden nageslagen
  6. hadden nageslagen
o.t.t.t.
  1. zal naslaan
  2. zult naslaan
  3. zal naslaan
  4. zullen naslaan
  5. zullen naslaan
  6. zullen naslaan
o.v.t.t.
  1. zou naslaan
  2. zou naslaan
  3. zou naslaan
  4. zouden naslaan
  5. zouden naslaan
  6. zouden naslaan
diversen
  1. sla na!
  2. slaat na!
  3. nageslagen
  4. naslaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for naslaan:

VerbRelated TranslationsOther Translations
aufsuchen naslaan; opzoeken aankomen; bezoeken; iemand opzoeken; langsgaan; langskomen; op visite gaan; voorbijkomen
auftreiben naslaan; opzoeken aanzwiepen; jachten; jakkeren; opdrijven; opduikelen; ophitsen; opjagen; opscharrelen; opschroeven; opsnorren; reppen; spoeden; veel doen stijgen; voortdrijven; voortjagen; wegjagen
nachschlagen naslaan; opzoeken
nachsehen naslaan; opzoeken controleren; examineren; iets opzoeken; nakijken; narekenen; natellen; nazien; nazoeken; overhoren; testen; toetsen
suchen naslaan; opzoeken naspeuring doen; onderzoeken; rechercheren; snuffelen; speuren; vinden; vorsen; zoeken