Dutch

Detailed Translations for ontsluiten from Dutch to German

ontsluiten:

ontsluiten verb (ontsluit, ontsloot, ontsloten, ontsloten)

  1. ontsluiten (opendraaien; openen)
    aufmachen; losdrehen; aufschrauben; aufdrehen; losschrauben
    • aufmachen verb (mache auf, machst auf, macht auf, machte auf, machtet auf, aufgemacht)
    • losdrehen verb (drehe los, drehst los, dreht los, drehte los, drehtet los, losgedreht)
    • aufschrauben verb (schraube auf, schraubst auf, schraubt auf, schraubte auf, schraubtet auf, aufgeschraubt)
    • aufdrehen verb (drehe auf, drehst auf, dreht auf, drehte auf, drehtet auf, aufgedreht)
    • losschrauben verb (schraube los, schraubst los, schraubt los, schraubte los, schraubtet los, losgeschraubt)
  2. ontsluiten (ontgrendelen)
    öffnen; eröffnen; aufmachen
    • öffnen verb (öffne, öffnest, öffnet, öffnete, öffnetet, geöffnet)
    • eröffnen verb (eröffne, eröffnest, eröffnet, eröffnete, eröffnetet, eröffnet)
    • aufmachen verb (mache auf, machst auf, macht auf, machte auf, machtet auf, aufgemacht)
  3. ontsluiten (openmaken; openen; opendoen)
    öffnen; aufmachen; aufschließen; entriegeln; aufschlagen
    • öffnen verb (öffne, öffnest, öffnet, öffnete, öffnetet, geöffnet)
    • aufmachen verb (mache auf, machst auf, macht auf, machte auf, machtet auf, aufgemacht)
    • aufschließen verb (schließe auf, schließt auf, schloß auf, schloßt auf, aufgeschlossen)
    • entriegeln verb (entriegele, entriegelst, entriegelt, entriegelte, entriegeltet, entriegelt)
    • aufschlagen verb (schlage auf, schlägst auf, schlägt auf, schlug auf, schlugt auf, aufgeschlagen)

Conjugations for ontsluiten:

o.t.t.
  1. ontsluit
  2. ontsluit
  3. ontsluit
  4. ontsluiten
  5. ontsluiten
  6. ontsluiten
o.v.t.
  1. ontsloot
  2. ontsloot
  3. ontsloot
  4. ontsloten
  5. ontsloten
  6. ontsloten
v.t.t.
  1. heb ontsloten
  2. hebt ontsloten
  3. heeft ontsloten
  4. hebben ontsloten
  5. hebben ontsloten
  6. hebben ontsloten
v.v.t.
  1. had ontsloten
  2. had ontsloten
  3. had ontsloten
  4. hadden ontsloten
  5. hadden ontsloten
  6. hadden ontsloten
o.t.t.t.
  1. zal ontsluiten
  2. zult ontsluiten
  3. zal ontsluiten
  4. zullen ontsluiten
  5. zullen ontsluiten
  6. zullen ontsluiten
o.v.t.t.
  1. zou ontsluiten
  2. zou ontsluiten
  3. zou ontsluiten
  4. zouden ontsluiten
  5. zouden ontsluiten
  6. zouden ontsluiten
en verder
  1. ben ontsloten
  2. bent ontsloten
  3. is ontsloten
  4. zijn ontsloten
  5. zijn ontsloten
  6. zijn ontsloten
diversen
  1. ontsluit!
  2. ontsluit!
  3. ontsloten
  4. ontsluitend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

ontsluiten [znw.] noun

  1. ontsluiten (openlegging; ontsluiting)
    der Aufschluß

Translation Matrix for ontsluiten:

NounRelated TranslationsOther Translations
Aufschluß ontsluiten; ontsluiting; openlegging opheldering; toelichting; uiteenzetting; uitleg; uitsluitsel; verduidelijking; verklaring
VerbRelated TranslationsOther Translations
aufdrehen ontsluiten; opendraaien; openen hoger draaien; omhoogdraaien; opdraaien
aufmachen ontgrendelen; ontsluiten; opendoen; opendraaien; openen; openmaken aanstalten maken; afbreken; afwerken; beëindigen; consumeren; detacheren; forceren; garneren; gebruiken; losknopen; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; ontbinden; ontknopen; opheffen; opmaken; opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; scheiden; schotels garneren; stukmaken; tooien; tornen; uithalen; uittrekken; verbreken; verbrijzelen; verbruiken; verfraaien; verluchten; versieren; zich mooi maken
aufschlagen ontsluiten; opendoen; openen; openmaken geraken; grootspreken; openslaan; opscheppen; opsnijden; snoeven; terecht komen
aufschließen ontsluiten; opendoen; openen; openmaken ontvouwen; uiteenzetten; uitleggen; verduidelijken
aufschrauben ontsluiten; opendraaien; openen vijzelen
entriegeln ontsluiten; opendoen; openen; openmaken
eröffnen ontgrendelen; ontsluiten openbaren; zich uiten
losdrehen ontsluiten; opendraaien; openen losdraaien; losschroeven
losschrauben ontsluiten; opendraaien; openen afschroeven; losdraaien; losschroeven; openschroeven
öffnen ontgrendelen; ontsluiten; opendoen; openen; openmaken losknopen; ontknopen; openbaren; zich uiten

Related Translations for ontsluiten