Dutch

Detailed Translations for structuur from Dutch to German

structuur:

structuur [de ~ (v)] noun

  1. de structuur (opbouw; constructie; samenstelling; )
    die Konstruktion; die Struktur; der Aufbau; die Zusammensetzung; der Bau; die Errichtung; die Erbauung; die Bauart; der innere Aufbau
  2. de structuur (opbouw; samenstelling; ordening; organisatie; systeem)
    System; die Struktur; die Zusammensetzung; der Aufbau; die Konstruktion; die Aufstellung; die Gestaltung; die Ordnung; die Anordnung; die Einteilung; die Rangordnung; der Bau; die Aufeinanderfolge
  3. de structuur
    die Struktur
  4. de structuur
    der Baum; die Struktur

Translation Matrix for structuur:

NounRelated TranslationsOther Translations
Anordnung opbouw; ordening; organisatie; samenstelling; structuur; systeem afstelling; arrangement; bepaling; beschikbaarheid; beschikking; besluit; besluiten; constatering; determinatie; discipline; dwang; gehoorzaamheid; indeling; inregeling; instelling; onderwerping; opstelling; orde; ordening; raadsbesluit; rangschikking; regel; regelgeving; regeling; reglement; regularisatie; schikking; tucht; vaststelling; voorschrift; wet
Aufbau bouw; constructie; opbouw; opbouwen; ordening; organisatie; samengesteld geheel; samenstelling; structuur; systeem arrangement; bouwwerk; bovenbouw; gebouw; geweven stof; indeling; opstelling; ordening; pand; rangschikking; schikking; weefsel
Aufeinanderfolge opbouw; ordening; organisatie; samenstelling; structuur; systeem aaneenschakeling; opeenvolging; opvolging; successie
Aufstellung opbouw; ordening; organisatie; samenstelling; structuur; systeem aanduiding; arrangement; benaming; benoeming; bewering; indeling; kader; lijst; lijst van gegevens; omranding; opgaaf; opgave; opstelling; ordening; overzicht; plaatsing van artikel; rand; rangschikking; schikking; specificatie; staat; staatje; stelling; tabel; tafel
Bau bouw; constructie; opbouw; opbouwen; ordening; organisatie; samengesteld geheel; samenstelling; structuur; systeem aanleggen; bouw; bouwsector; bouwwerk; gebouw; pand; verbouwing; vertimmering
Bauart bouw; constructie; opbouw; opbouwen; samengesteld geheel; samenstelling; structuur bouwstijl; bouwwijze
Baum structuur boom
Einteilung opbouw; ordening; organisatie; samenstelling; structuur; systeem arrangement; indeling; opstelling; ordening; rangschikking; schifting; schikking; sortering; uitsplitsing
Erbauung bouw; constructie; opbouw; opbouwen; samengesteld geheel; samenstelling; structuur bouwwerk; gebouw; pand
Errichtung bouw; constructie; opbouw; opbouwen; samengesteld geheel; samenstelling; structuur bouwwerk; gebouw; het stichten; instelling; kolonie; oprichting; pand; stichting; vestiging
Gestaltung opbouw; ordening; organisatie; samenstelling; structuur; systeem conditie; design; formatie; invullen; invulling; kenteken; merkteken; onderscheidingsteken; samenstelling taalkunde; vervulling; vorm; vormgeving
Konstruktion bouw; constructie; opbouw; opbouwen; ordening; organisatie; samengesteld geheel; samenstelling; structuur; systeem bouwwerk; gebouw; pand
Ordnung opbouw; ordening; organisatie; samenstelling; structuur; systeem arrangement; bestel; dienstvoorschrift; discipline; dwang; gehoorzaamheid; indeling; onderwerping; opstelling; orde; ordening; rangschikking; regel; regelgeving; regeling; regelmaat; reglement; regularisatie; samenstel; schikking; tucht; voorschrift; wet
Rangordnung opbouw; ordening; organisatie; samenstelling; structuur; systeem hiërarchie; klasse; lijst; maatschappelijke klasse; orde; rang; rangorde; rangschikken; rangschikking; slag; stand; tabel; tafel; volgorde
Struktur bouw; constructie; opbouw; opbouwen; ordening; organisatie; samengesteld geheel; samenstelling; structuur; systeem bouwwerk; component; gebouw; pand; struct; toewijzing
System opbouw; ordening; organisatie; samenstelling; structuur; systeem bestel; samenstel; stelsel; systeem
Zusammensetzung bouw; constructie; opbouw; opbouwen; ordening; organisatie; samengesteld geheel; samenstelling; structuur; systeem assemblage; assembleren; bijeenplaatsing; montage; onderdelen; samenstelling; samenstelling taalkunde; samenvoeging
innere Aufbau bouw; constructie; opbouw; opbouwen; samengesteld geheel; samenstelling; structuur

Related Words for "structuur":


Related Definitions for "structuur":

  1. manier waarop het is opgebouwd en het verband tussen de delen1
    • hoe is de structuur van de bodem in dat gebied?1

Wiktionary Translations for structuur:

structuur
noun
  1. de interne opmaak van een geheel
structuur
noun
  1. Gefüge
  2. Sprachwissenschaft: abstrakter innerer Aufbau einer Sprache
  3. ohne Mehrzahl: das Aussehen einer Sache, die Beschaffenheit einer Oberfläche oder Musterung, z.B. bei Textilien sowie Tapeten oder bei einem Straßennetz (von einer Anhöhe oder aus großer Höhe betrachtet)
  4. Mathematik: Menge mit bestimmten Eigenschaften
  5. allgemein: etwas Aufgebautes, aus mehreren Teilen bestehendes und von seinen Einzelteilen abhängiges Gefüge

Cross Translation:
FromToVia
structuur Struktur structure — cohesive whole built up of distinct parts
structuur Struktur; Bildung structuremanière dont un édifice bâtir.

Related Translations for structuur