Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. sudderen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for sudderen from Dutch to German

sudderen:

sudderen verb (sudder, suddert, sudderde, sudderden, gesudderd)

  1. sudderen (op vuur pruttelen; smoren; pruttelen; stoffen)
    schmoren; dämpfen; brutzeln; brodeln; pruzeln; leise kochen
    • schmoren verb (schmore, schmorst, schmort, schmorte, schmortet, geschmort)
    • dämpfen verb (dämpfe, dämpfst, dämpft, dämpfte, dämpftet, gedämpft)
    • brutzeln verb (brutzele, brutzelst, brutzelt, brutzelte, brutzeltet, gebrutzelt)
    • brodeln verb (brodele, brodelst, brodelt, brodelte, brodeltet, gebrodelt)
    • pruzeln verb (pruzele, pruzelst, pruzelt, pruzelte, pruzeltet, gepruzelt)
    • leise kochen verb (koche leise, kochst leise, kocht leise, kochte leise, kochtet leise, leise gekocht)

Conjugations for sudderen:

o.t.t.
  1. sudder
  2. suddert
  3. suddert
  4. sudderen
  5. sudderen
  6. sudderen
o.v.t.
  1. sudderde
  2. sudderde
  3. sudderde
  4. sudderden
  5. sudderden
  6. sudderden
v.t.t.
  1. heb gesudderd
  2. hebt gesudderd
  3. heeft gesudderd
  4. hebben gesudderd
  5. hebben gesudderd
  6. hebben gesudderd
v.v.t.
  1. had gesudderd
  2. had gesudderd
  3. had gesudderd
  4. hadden gesudderd
  5. hadden gesudderd
  6. hadden gesudderd
o.t.t.t.
  1. zal sudderen
  2. zult sudderen
  3. zal sudderen
  4. zullen sudderen
  5. zullen sudderen
  6. zullen sudderen
o.v.t.t.
  1. zou sudderen
  2. zou sudderen
  3. zou sudderen
  4. zouden sudderen
  5. zouden sudderen
  6. zouden sudderen
en verder
  1. ben gesudderd
  2. bent gesudderd
  3. is gesudderd
  4. zijn gesudderd
  5. zijn gesudderd
  6. zijn gesudderd
diversen
  1. sudder!
  2. suddert!
  3. gesudderd
  4. sudderend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for sudderen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
brodeln op vuur pruttelen; pruttelen; smoren; stoffen; sudderen knorren; knorrend geluid maken
brutzeln op vuur pruttelen; pruttelen; smoren; stoffen; sudderen bakken; brommen; kankeren; klagen; knorren; knorrend geluid maken; mopperen; morren; over iets mopperen; pruttelen
dämpfen op vuur pruttelen; pruttelen; smoren; stoffen; sudderen bedaren; beheersen; beteugelen; dempen; iem. verstikken; intomen; kalmeren; matigen; smoren; stoven; sussen; temperen; tot kalmte manen; zich matigen
leise kochen op vuur pruttelen; pruttelen; smoren; stoffen; sudderen
pruzeln op vuur pruttelen; pruttelen; smoren; stoffen; sudderen
schmoren op vuur pruttelen; pruttelen; smoren; stoffen; sudderen doven; gloeien; iem. verstikken; nasmeulen; smeulen; smoren; stoven; uitblussen; uitdoven

Wiktionary Translations for sudderen:


Cross Translation:
FromToVia
sudderen sieden; köcheln simmer — (intransitive) to cook or undergo heating slowly
sudderen sieden mijoter — (cuisine) Faire cuire doucement et lentement dans un récipient couvert.