Dutch

Detailed Translations for toesteken from Dutch to German

toesteken:

toesteken verb (steek toe, steekt toe, stak toe, staken toe, toegestoken)

  1. toesteken (aanreiken; geven; overgeven; )
    reichen; darreichen; herüberreichen; hinhalten; hinüberreichen
    • reichen verb (reiche, reichst, reicht, reichte, reichtet, gereicht)
    • darreichen verb (reiche dar, reichst dar, reicht dar, reichte dar, reichtet dar, dargereicht)
    • herüberreichen verb (reiche herüber, richst herüber, reicht herüber, reichte herüber, reichtet herüber, herübergereicht)
    • hinhalten verb (halte hin, hältst hin, hält hin, hielt hin, hieltet hin, hingehalten)
  2. toesteken (toestoten)
    stoßen; zustoßen
    • stoßen verb (stoße, stößt, stieß, stießt, gestoßen)
    • zustoßen verb (stoße zu, stößt zu, stießt zu, zugestoßen)

Conjugations for toesteken:

o.t.t.
  1. steek toe
  2. steekt toe
  3. steekt toe
  4. steken toe
  5. steken toe
  6. steken toe
o.v.t.
  1. stak toe
  2. stak toe
  3. stak toe
  4. staken toe
  5. staken toe
  6. staken toe
v.t.t.
  1. heb toegestoken
  2. hebt toegestoken
  3. heeft toegestoken
  4. hebben toegestoken
  5. hebben toegestoken
  6. hebben toegestoken
v.v.t.
  1. had toegestoken
  2. had toegestoken
  3. had toegestoken
  4. hadden toegestoken
  5. hadden toegestoken
  6. hadden toegestoken
o.t.t.t.
  1. zal toesteken
  2. zult toesteken
  3. zal toesteken
  4. zullen toesteken
  5. zullen toesteken
  6. zullen toesteken
o.v.t.t.
  1. zou toesteken
  2. zou toesteken
  3. zou toesteken
  4. zouden toesteken
  5. zouden toesteken
  6. zouden toesteken
en verder
  1. ben toegestoken
  2. bent toegestoken
  3. is toegestoken
  4. zijn toegestoken
  5. zijn toegestoken
  6. zijn toegestoken
diversen
  1. steek toe!
  2. steekt toe!
  3. toegestoken
  4. toestekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for toesteken:

VerbRelated TranslationsOther Translations
darreichen aangeven; aanreiken; afgeven; geven; overgeven; overhandigen; toesteken
herüberreichen aangeven; aanreiken; afgeven; geven; overgeven; overhandigen; toesteken
hinhalten aangeven; aanreiken; afgeven; geven; overgeven; overhandigen; toesteken aangeven; aanlijnen; aanreiken; aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; geven; gispen; hooghouden; in de hoogte houden; laken; nadragen; omhooghouden; ophouden; reiken; temporiseren; vertragen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden; zoethouden
hinüberreichen aangeven; aanreiken; afgeven; geven; overgeven; overhandigen; toesteken
reichen aangeven; aanreiken; afgeven; geven; overgeven; overhandigen; toesteken aanbieden; aangeven; aanreiken; geven; reiken; schenken; verlenen; verstrekken
stoßen toesteken; toestoten aanduwen; aanrijden; botsen; direct leiden; een por geven; heen en weer bewegen; hengsten; keihard trappen; op elkaar knallen; op elkaar stoten; porren; rammen; schoppen; schudden; stompen; stoten; stoten op; trappen; trappen geven; vastlopen
zustoßen toesteken; toestoten dichtstoten