Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. uit elkaar vallen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for uit elkaar vallen from Dutch to German

uit elkaar vallen:

uit elkaar vallen verb (val uit elkaar, valt uit elkaar, viel uit elkaar, vielen uit elkaar, uit elkaar gevallen)

  1. uit elkaar vallen (desintegreren; uiteenvallen)
    trennen; auseinanderfallen; auflösen; zerfallen; zersetzen; lösen; spalten; zerlegen; aufteilen; herauslösen
    • trennen verb (trenne, trennst, trennt, trennte, trenntet, getrennt)
    • auseinanderfallen verb (falle auseinander, fällst auseinander, fällt auseinander, fiel auseinander, fielt auseinander, auseinandergefallen)
    • auflösen verb (löse auf, löst auf, löste auf, löstet auf, aufgelöst)
    • zerfallen verb (zerfalle, zerfälst, zerfält, zerfiel, zerfieltet, zerfallen)
    • zersetzen verb
    • lösen verb (löse, löst, lösest, löste, löstet, gelöst)
    • spalten verb (spalte, spaltest, spaltet, spaltete, spaltetet, gespaltet)
    • zerlegen verb (zerlege, zerlegst, zerlegt, zerlegte, zerlegtet, zerlegt)
    • aufteilen verb (teile auf, teilst auf, teilt auf, teilte auf, teiltet auf, aufgeteilt)
    • herauslösen verb (löse heraus, löst heraus, löste heraus, löstet heraus, herausgelöst)

Conjugations for uit elkaar vallen:

o.t.t.
  1. val uit elkaar
  2. valt uit elkaar
  3. valt uit elkaar
  4. vallen uit elkaar
  5. vallen uit elkaar
  6. vallen uit elkaar
o.v.t.
  1. viel uit elkaar
  2. viel uit elkaar
  3. viel uit elkaar
  4. vielen uit elkaar
  5. vielen uit elkaar
  6. vielen uit elkaar
v.t.t.
  1. ben uit elkaar gevallen
  2. bent uit elkaar gevallen
  3. is uit elkaar gevallen
  4. zijn uit elkaar gevallen
  5. zijn uit elkaar gevallen
  6. zijn uit elkaar gevallen
v.v.t.
  1. was uit elkaar gevallen
  2. was uit elkaar gevallen
  3. was uit elkaar gevallen
  4. waren uit elkaar gevallen
  5. waren uit elkaar gevallen
  6. waren uit elkaar gevallen
o.t.t.t.
  1. zal uit elkaar vallen
  2. zult uit elkaar vallen
  3. zal uit elkaar vallen
  4. zullen uit elkaar vallen
  5. zullen uit elkaar vallen
  6. zullen uit elkaar vallen
o.v.t.t.
  1. zou uit elkaar vallen
  2. zou uit elkaar vallen
  3. zou uit elkaar vallen
  4. zouden uit elkaar vallen
  5. zouden uit elkaar vallen
  6. zouden uit elkaar vallen
diversen
  1. val uit elkaar!
  2. valt uit elkaar!
  3. uit elkaar gevallen
  4. uit elkaar vallend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uit elkaar vallen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
auflösen desintegreren; uit elkaar vallen; uiteenvallen afbetalen; afbreken; afrekenen; beëindigen; detacheren; exploderen; forceren; in een vloeistof opgaan; kraken; losbreken; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; omzetten; ontbinden; ontcijferen; ontdekken; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwaren; ontwarren; opdoeken; openbreken; opheffen; oplossen; opsporen; scheiden; stukmaken; tornen; tot een oplossing brengen; uit elkaar gaan; uiteen doen gaan; uiteengaan; uithalen; uitpluizen; uitrafelen; uittrekken; uitvezelen; uitzoeken; van elkaar gaan; verbreken; verbrijzelen; vereffenen; verrekenen
aufteilen desintegreren; uit elkaar vallen; uiteenvallen delen; kraken; losbreken; opdelen; openbreken; opsplitsen; splitsen
auseinanderfallen desintegreren; uit elkaar vallen; uiteenvallen openvallen
herauslösen desintegreren; uit elkaar vallen; uiteenvallen lichten; naar boven trekken; omhoog rukken; omhoog trekken
lösen desintegreren; uit elkaar vallen; uiteenvallen afbreken; afschieten; afvuren; beëindigen; detacheren; forceren; in een vloeistof opgaan; loshaken; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; ontbinden; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opheffen; oplossen; scheiden; schieten; schoten lossen; stukmaken; te niet doen; tornen; uit de war halen; uit elkaar halen; uithalen; uittrekken; verbreken; verbrijzelen; vuren
spalten desintegreren; uit elkaar vallen; uiteenvallen doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; in tweeën houwen; klieven; kloven; zich laten splijten
trennen desintegreren; uit elkaar vallen; uiteenvallen afbreken; afscheiden; afsplitsen; afzonderen; beëindigen; delen; detacheren; forceren; isoleren; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontbinden; ontkoppelen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opdelen; opheffen; opsplitsen; scheiden; separeren; splitsen; stukmaken; uit de war halen; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uitpluizen; uitrafelen; uitsplitsen; uitvezelen; uitzoeken; van elkaar gaan; verbinding verbreken; verbreken; verbrijzelen; verwijderen
zerfallen desintegreren; uit elkaar vallen; uiteenvallen aan stukken vallen; achteruitgaan; bezwijken; bouwvallig worden; instorten; stukvallen; tenondergaan; teruggaan; vergaan; verrotten; verteren; vervallen; wegrotten; zinken
zerlegen desintegreren; uit elkaar vallen; uiteenvallen aan stukken snijden; afbreken; analyseren; anatomiseren; beëindigen; ergens uitscheuren; forceren; iets afbreken; kapot scheuren; ontbinden; ontleden; opheffen; ruineren; scheiden; slopen; splitsen; stukmaken; stuksnijden; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteenhalen; verbreken; verbrijzelen; vernielen; vernietigen; verscheuren; verwoesten
zersetzen desintegreren; uit elkaar vallen; uiteenvallen

Wiktionary Translations for uit elkaar vallen:


Cross Translation:
FromToVia
uit elkaar vallen bröckeln; zerbröckeln crumble — to fall apart
uit elkaar vallen auseinanderfallen fall apart — intransitive: break into pieces through being in a dilapidated state

Related Translations for uit elkaar vallen