Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. zekeren:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for zekeren from Dutch to German

zekeren:

zekeren verb (zeker, zekert, zekerde, zekerden, gezekerd)

  1. zekeren
    sichern
    • sichern verb (sichere, sicherst, sichert, sicherte, sichertet, gesichert)

Conjugations for zekeren:

o.t.t.
  1. zeker
  2. zekert
  3. zekert
  4. zekeren
  5. zekeren
  6. zekeren
o.v.t.
  1. zekerde
  2. zekerde
  3. zekerde
  4. zekerden
  5. zekerden
  6. zekerden
v.t.t.
  1. heb gezekerd
  2. hebt gezekerd
  3. heeft gezekerd
  4. hebben gezekerd
  5. hebben gezekerd
  6. hebben gezekerd
v.v.t.
  1. had gezekerd
  2. had gezekerd
  3. had gezekerd
  4. hadden gezekerd
  5. hadden gezekerd
  6. hadden gezekerd
o.t.t.t.
  1. zal zekeren
  2. zult zekeren
  3. zal zekeren
  4. zullen zekeren
  5. zullen zekeren
  6. zullen zekeren
o.v.t.t.
  1. zou zekeren
  2. zou zekeren
  3. zou zekeren
  4. zouden zekeren
  5. zouden zekeren
  6. zouden zekeren
diversen
  1. zeker!
  2. zekert!
  3. gezekerd
  4. zekerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for zekeren:

NounRelated TranslationsOther Translations
sichern borgen
VerbRelated TranslationsOther Translations
sichern zekeren beveiligen; een back-up maken; naspeuring doen; rechercheren; snuffelen; speuren; van alarm voorzien; vrijwaren

Wiktionary Translations for zekeren:

zekeren
verb
  1. het touw waarmee iemand klimt op een veilige manier vasthouden