Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. aftakelen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for aftakelen from Dutch to English

aftakelen:

aftakelen verb (takel af, takelt af, takelde af, takelden af, afgetakeld)

  1. aftakelen (verzwakken; wegglijden)
    to weaken; to cease; to come down; be going down hill; to fall away; to be lost
  2. aftakelen (wegzinken; vervallen; wegglijden; )
    to prolapse; to subside; be going down hill; to sink; to sag; to go under

Conjugations for aftakelen:

o.t.t.
  1. takel af
  2. takelt af
  3. takelt af
  4. takelen af
  5. takelen af
  6. takelen af
o.v.t.
  1. takelde af
  2. takelde af
  3. takelde af
  4. takelden af
  5. takelden af
  6. takelden af
v.t.t.
  1. ben afgetakeld
  2. bent afgetakeld
  3. is afgetakeld
  4. zijn afgetakeld
  5. zijn afgetakeld
  6. zijn afgetakeld
v.v.t.
  1. was afgetakeld
  2. was afgetakeld
  3. was afgetakeld
  4. waren afgetakeld
  5. waren afgetakeld
  6. waren afgetakeld
o.t.t.t.
  1. zal aftakelen
  2. zult aftakelen
  3. zal aftakelen
  4. zullen aftakelen
  5. zullen aftakelen
  6. zullen aftakelen
o.v.t.t.
  1. zou aftakelen
  2. zou aftakelen
  3. zou aftakelen
  4. zouden aftakelen
  5. zouden aftakelen
  6. zouden aftakelen
diversen
  1. takel af!
  2. takelt af!
  3. afgetakeld
  4. aftakelende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for aftakelen:

NounRelated TranslationsOther Translations
cease afhaken; eindigen; kappen; ophouden; staken; uitscheiden
prolapse inzinken; wegzinken
sag uitzakking; verzakking
sink aanrecht; gootsteen; sink; spoelbak; wasbak; wastafel
subside afzwakken; verslappen; verzwakken
VerbRelated TranslationsOther Translations
be going down hill afglijden; aftakelen; afzakken; inzinken; vervallen; verzwakken; wegglijden; wegzinken
be lost aftakelen; verzwakken; wegglijden missen; ontbinden; rotten; verdwaald zijn; vergaan; vermissen; verongelukken; verrotten; verteren; wegrotten
cease aftakelen; verzwakken; wegglijden aflaten; ermee uitscheiden; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitscheiden
come down aftakelen; verzwakken; wegglijden afdalen; landen; naar beneden dalen; naar beneden komen; neerdalen; neerkomen; omlaagkomen; op de grond komen; terechtkomen
fall away aftakelen; verzwakken; wegglijden steil afhellen
go under afglijden; aftakelen; afzakken; inzinken; vervallen; wegglijden; wegzinken onder water gaan; ondergaan; zinken
prolapse afglijden; aftakelen; afzakken; inzinken; vervallen; wegglijden; wegzinken inzakken; sterk afnemen; teruglopen; vallen; verzakken; wegzakken; zakken in
sag afglijden; aftakelen; afzakken; inzinken; vervallen; wegglijden; wegzinken doorbuigen; doorzakken; gaan hangen; inzakken; sterk afnemen; teruglopen; uitbuiken; uitzakken; vallen; verzakken; wegzakken; zakken in
sink afglijden; aftakelen; afzakken; inzinken; vervallen; wegglijden; wegzinken afnemen; doen zinken; inkrimpen; kelderen; krimpen; minder worden; onder water gaan; ondergaan; slinken; verkleinen; verminderen; verzakken; zakken; zinken
subside afglijden; aftakelen; afzakken; inzinken; vervallen; wegglijden; wegzinken in elkaar zakken; ineenkrimpen; ineenschrompelen; invallen; inzakken; inzinken; luwen; schrompelen; tot bedaren komen; uitrazen; uitwoeden; verflauwen; verzakken; wegsterven; wegzakken; zakken in
weaken aftakelen; verzwakken; wegglijden aan kracht inboeten; uitputten; verflauwen; verslappen; verweken; verzwakken; week worden; zwak worden; zwakker worden

Wiktionary Translations for aftakelen:

aftakelen
verb
  1. slechter worden
  2. een schip van zijn takelage of tuig ontdoen