Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. uitlenen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for uitlenen from Dutch to English

uitlenen:

uitlenen verb (leen uit, leent uit, leende uit, leenden uit, uitgeleend)

  1. uitlenen (lenen)
    to lend; to loan; to lend out; to grant credit
    • lend verb (lends, lent, lending)
    • loan verb (loans, loaned, loaning)
    • lend out verb (lends out, lent out, lending out)
    • grant credit verb (grants credit, granted credit, granting credit)

Conjugations for uitlenen:

o.t.t.
  1. leen uit
  2. leent uit
  3. leent uit
  4. lenen uit
  5. lenen uit
  6. lenen uit
o.v.t.
  1. leende uit
  2. leende uit
  3. leende uit
  4. leenden uit
  5. leenden uit
  6. leenden uit
v.t.t.
  1. heb uitgeleend
  2. hebt uitgeleend
  3. heeft uitgeleend
  4. hebben uitgeleend
  5. hebben uitgeleend
  6. hebben uitgeleend
v.v.t.
  1. had uitgeleend
  2. had uitgeleend
  3. had uitgeleend
  4. hadden uitgeleend
  5. hadden uitgeleend
  6. hadden uitgeleend
o.t.t.t.
  1. zal uitlenen
  2. zult uitlenen
  3. zal uitlenen
  4. zullen uitlenen
  5. zullen uitlenen
  6. zullen uitlenen
o.v.t.t.
  1. zou uitlenen
  2. zou uitlenen
  3. zou uitlenen
  4. zouden uitlenen
  5. zouden uitlenen
  6. zouden uitlenen
en verder
  1. ben uitgeleend
  2. bent uitgeleend
  3. is uitgeleend
  4. zijn uitgeleend
  5. zijn uitgeleend
  6. zijn uitgeleend
diversen
  1. leen uit!
  2. leent uit!
  3. uitgeleend
  4. uitlenend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitlenen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
grant credit lenen; uitlenen krediet verlenen
lend lenen; uitlenen lombarderen
lend out lenen; uitlenen lombarderen
loan lenen; uitlenen lening

Wiktionary Translations for uitlenen:

uitlenen
verb
  1. iets voor tijdelijk gebruik aan een ander afstaan
uitlenen
verb
  1. to lend
  2. to allow to be used temporarily