Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. frapperen:


Dutch

Detailed Translations for frapperen from Dutch to English

frapperen:

frapperen verb (frappeer, frappeert, frappeerde, frappeerden, gefrappeerd)

  1. frapperen
    to strike
    • strike verb (strikes, struck, striking)

Conjugations for frapperen:

o.t.t.
  1. frappeer
  2. frappeert
  3. frappeert
  4. frapperen
  5. frapperen
  6. frapperen
o.v.t.
  1. frappeerde
  2. frappeerde
  3. frappeerde
  4. frappeerden
  5. frappeerden
  6. frappeerden
v.t.t.
  1. heb gefrappeerd
  2. hebt gefrappeerd
  3. heeft gefrappeerd
  4. hebben gefrappeerd
  5. hebben gefrappeerd
  6. hebben gefrappeerd
v.v.t.
  1. had gefrappeerd
  2. had gefrappeerd
  3. had gefrappeerd
  4. hadden gefrappeerd
  5. hadden gefrappeerd
  6. hadden gefrappeerd
o.t.t.t.
  1. zal frapperen
  2. zult frapperen
  3. zal frapperen
  4. zullen frapperen
  5. zullen frapperen
  6. zullen frapperen
o.v.t.t.
  1. zou frapperen
  2. zou frapperen
  3. zou frapperen
  4. zouden frapperen
  5. zouden frapperen
  6. zouden frapperen
diversen
  1. frappeer!
  2. frappeert!
  3. gefrappeerd
  4. frapperend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for frapperen:

NounRelated TranslationsOther Translations
strike aanboren; gestaak; opvallen; staken; staking; werkonderbreking; werkstaking
VerbRelated TranslationsOther Translations
strike frapperen aansteken; beroeren; doen branden; een klap geven; grijpen; het werk neerleggen als protest; in staking gaan; in staking zijn; ontroeren; ontsteken; opblinken; oppoetsen; opwrijven; poetsen; raken; slaan; staken; toeslaan; treffen; vuur maken; werkonderbreken; wrijven