Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. gebruik maken van:


Dutch

Detailed Translations for gebruik maken van from Dutch to English

gebruik maken van:

gebruik maken van verb (maak gebruik van, maakt gebruik van, maakte gebruik van, maakten gebruik van, gebruik gemaakt van)

  1. gebruik maken van (bezigen; gebruiken; hanteren)
    to utilize; to make use of; to employ; to handle; to practise; to use; to take; to practice; to utilise
    • utilize verb, American (utilizes, utilized, utilizing)
    • make use of verb (makes use of, made use of, making use of)
    • employ verb (emploies, employed, employing)
    • handle verb (handles, handled, handling)
    • practise verb, British (practises, practised, practising)
    • use verb (uses, used, using)
    • take verb (takes, took, taking)
    • practice verb, American (practices, practiced, practicing)
    • utilise verb, British
  2. gebruik maken van (gebruiken; toepassen; benutten; aanwenden)
    apply; to utilize; to make use of; to employ; to use; to utilise
    • apply verb
    • utilize verb, American (utilizes, utilized, utilizing)
    • make use of verb (makes use of, made use of, making use of)
    • employ verb (emploies, employed, employing)
    • use verb (uses, used, using)
    • utilise verb, British
  3. gebruik maken van (gebruiken; aanwenden; benutten; utiliseren)
    to utilize; apply; to make use of; to employ; to use; to take; to utilise
    • utilize verb, American (utilizes, utilized, utilizing)
    • apply verb
    • make use of verb (makes use of, made use of, making use of)
    • employ verb (emploies, employed, employing)
    • use verb (uses, used, using)
    • take verb (takes, took, taking)
    • utilise verb, British

Conjugations for gebruik maken van:

o.t.t.
  1. maak gebruik van
  2. maakt gebruik van
  3. maakt gebruik van
  4. maken gebruik van
  5. maken gebruik van
  6. maken gebruik van
o.v.t.
  1. maakte gebruik van
  2. maakte gebruik van
  3. maakte gebruik van
  4. maakten gebruik van
  5. maakten gebruik van
  6. maakten gebruik van
v.t.t.
  1. heb gebruik gemaakt van
  2. hebt gebruik gemaakt van
  3. heeft gebruik gemaakt van
  4. hebben gebruik gemaakt van
  5. hebben gebruik gemaakt van
  6. hebben gebruik gemaakt van
v.v.t.
  1. had gebruik gemaakt van
  2. had gebruik gemaakt van
  3. had gebruik gemaakt van
  4. hadden gebruik gemaakt van
  5. hadden gebruik gemaakt van
  6. hadden gebruik gemaakt van
o.t.t.t.
  1. zal gebruik maken van
  2. zult gebruik maken van
  3. zal gebruik maken van
  4. zullen gebruik maken van
  5. zullen gebruik maken van
  6. zullen gebruik maken van
o.v.t.t.
  1. zou gebruik maken van
  2. zou gebruik maken van
  3. zou gebruik maken van
  4. zouden gebruik maken van
  5. zouden gebruik maken van
  6. zouden gebruik maken van
diversen
  1. maak gebruik van!
  2. maakt gebruik van!
  3. gebruik gemaakt van
  4. gebruik makend van
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for gebruik maken van:

NounRelated TranslationsOther Translations
handle beugel; deurklink; deurkruk; draagbeugel; greep; handvat in de vorm van stok; heft; hengsel; ingang; kruk; oor; oor van een kopje; steel
practice aanwenden; aanwending; dokteren; ervaring; gebruik; oefening; oplappen; praktijk; routine; toepassing; uitoefening; vaardigheidsoefening; werkervaring
practise aanwenden; aanwending; dokteren; ervaring; gebruik; oefening; oplappen; praktijk; routine; toepassing; uitoefening; vaardigheidsoefening; werkervaring
take baat; gewin; profijt; winst
use aanwenden; aanwending; behandeling; consumptie; doel; gebruik; hantering; inzet; nut; nuttigheid; toepassing; verbruik; waarde; zin
VerbRelated TranslationsOther Translations
apply aanwenden; benutten; gebruik maken van; gebruiken; toepassen; utiliseren aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; gebruiken; gelden; geneesmiddel toedienen; geven; ingeven; omleggen; solliciteren; toedienen; toepassen; van kracht zijn; verstrekken; zich aanmelden; zich melden; zich opgeven
employ aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; toepassen; utiliseren aangrijpen; aannemen; aantrekken; aanwenden; benutten; detacheren; gebruiken; in dienst nemen; inhuren; tewerkstellen; toepassen; uitzenden
handle bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren behandelen; bejegenen; iets afhandelen; verhandelen; verkopen
make use of aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; toepassen; utiliseren aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruiken; toepassen
practice bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren aangrijpen; aanwenden; bekwamen; benutten; beoefenen; coachen; gebruiken; harden; herhalen; instuderen; leren; oefenen; ontwikkelen; praktiseren; repeteren; sport uitoefenen; toepassen; trainen; uitoefenen
practise bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren aangrijpen; aanwenden; bekwamen; benutten; beoefenen; coachen; gebruiken; harden; herhalen; instuderen; leren; oefenen; ontwikkelen; praktiseren; repeteren; sport uitoefenen; toepassen; trainen; uitoefenen
take aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; utiliseren aangrijpen; aannemen; aanpakken; aanvaarden; aanwenden; accepteren; achteroverdrukken; afhalen; afnemen; benemen; benutten; bezetten; cadeau aannemen; gappen; gebruiken; grijpen; ingrijpen; innemen; inpikken; jatten; kapen; leegstelen; medicijn innemen; meenemen; naartoe brengen; nemen; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; ophalen; pakken; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; toegrijpen; toepassen; toetasten; toeëigenen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; verstouwen; verstuwen; vervreemden; weghalen; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken; zich bedienen
use aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; toepassen; utiliseren aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; consumeren; doorjagen; gebruiken; gebruikmaken; opmaken; toepassen; verbruiken
utilise aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; toepassen; utiliseren aangrijpen; aanwenden; benutten; consumeren; gebruiken; toepassen; verbruiken
utilize aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; toepassen; utiliseren aangrijpen; aanwenden; benutten; consumeren; gebruiken; toepassen; verbruiken

External Machine Translations:

Related Translations for gebruik maken van