Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. gespleten:
  2. splijten:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for gespleten from Dutch to English

gespleten:

gespleten adj

  1. gespleten (gevorkt)
    split
    – having been divided; having the unity destroyed 1
    • split adj
      • a split group1

Translation Matrix for gespleten:

NounRelated TranslationsOther Translations
cleft barst; bergkloof; bergspleet; gat; gleuf; groef; inkeping; kier; kloof; kuiltje; opening; ravijn; reet; rotskloof; rotsspleet; scheur; sleuf; split; spouw; uitsparing
split afsplijten; afsplijting; afsplitsen; afsplitsing; gleuf; kier; opening; scheur; sleuf; torn
VerbRelated TranslationsOther Translations
split afscheiden; afsplitsen; afzonderen; hakken; in stukken hakken; klieven; kloven; loskoppelen; opkrassen; scheiden; separeren; splijten; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteensplijten; uitsplitsen
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
cleft gespleten; gevorkt
cloven gespleten; gevorkt
split gespleten; gevorkt

Related Words for "gespleten":


gespleten form of splijten:

splijten verb (splijt, speet, spleten, gespleten)

  1. splijten (uiteensplijten; splitsen; kloven; klieven)
    to split; to cleave; to chop into small pieces; to crack; to chop; split open; to chop up
    • split verb (splits, split, splitting)
    • cleave verb (cleaves, cleft, cleaving)
    • chop into small pieces verb (chops into small pieces, chopped into small pieces, chopping into small pieces)
    • crack verb (cracks, cracked, cracking)
    • chop verb (chops, chopped, chopping)
    • split open verb
    • chop up verb (chops up, chopped up, chopping up)

Conjugations for splijten:

o.t.t.
  1. splijt
  2. splijt
  3. splijt
  4. splijten
  5. splijten
  6. splijten
o.v.t.
  1. speet
  2. speet
  3. speet
  4. spleten
  5. spleten
  6. spleten
v.t.t.
  1. heb gespleten
  2. hebt gespleten
  3. heeft gespleten
  4. hebben gespleten
  5. hebben gespleten
  6. hebben gespleten
v.v.t.
  1. had gespleten
  2. had gespleten
  3. had gespleten
  4. hadden gespleten
  5. hadden gespleten
  6. hadden gespleten
o.t.t.t.
  1. zal splijten
  2. zult splijten
  3. zal splijten
  4. zullen splijten
  5. zullen splijten
  6. zullen splijten
o.v.t.t.
  1. zou splijten
  2. zou splijten
  3. zou splijten
  4. zouden splijten
  5. zouden splijten
  6. zouden splijten
en verder
  1. ben gespleten
  2. bent gespleten
  3. is gespleten
  4. zijn gespleten
  5. zijn gespleten
  6. zijn gespleten
diversen
  1. splijt!
  2. splijtt!
  3. gespleten
  4. splijtend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for splijten:

NounRelated TranslationsOther Translations
chop karbonade; kotelet
crack bam; barst; breuk; coryfee; crack; explosie; geweldenaar; kei; kiertje; knak; knal; knik; krak; kraken; ontploffing; plof; scheur
split afsplijten; afsplijting; afsplitsen; afsplitsing; gleuf; kier; opening; scheur; sleuf; torn
VerbRelated TranslationsOther Translations
chop klieven; kloven; splijten; splitsen; uiteensplijten fijnhakken; hakken; kleinhakken
chop into small pieces klieven; kloven; splijten; splitsen; uiteensplijten
chop up klieven; kloven; splijten; splitsen; uiteensplijten stukhakken
cleave klieven; kloven; splijten; splitsen; uiteensplijten doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; in tweeën houwen; klieven; kloven; loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen
crack klieven; kloven; splijten; splitsen; uiteensplijten aan stukken springen; een krakend geluid maken; huizen kraken; knakken; knallen; knappen; kraken; losbreken; loskoppelen; openbreken; openrukken; opensperren; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen
split klieven; kloven; splijten; splitsen; uiteensplijten afscheiden; afsplitsen; afzonderen; hakken; in stukken hakken; loskoppelen; opkrassen; scheiden; separeren; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uitsplitsen
split open klieven; kloven; splijten; splitsen; uiteensplijten openhakken
AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
split gespleten; gevorkt

Related Definitions for "splijten":

  1. in de lengte in stukken breken2
    • de plank splijt als je er een spijker in slaan2
  2. met iets scherps in stukken slaan2
    • hij splijt het houtblok met een bijl2

Wiktionary Translations for splijten:

splijten
verb
  1. langs een nerf in tweeën breken
splijten
noun
  1. the act or the state
verb
  1. to part or divide
  2. split into two parts

Cross Translation:
FromToVia
splijten split; cleave; rend fendre — Traductions à trier suivant le sens

Related Translations for gespleten