Dutch

Detailed Translations for inslaan from Dutch to English

inslaan:

inslaan verb (sla in, slaat in, sloeg in, sloegen in, ingeslagen)

  1. inslaan (stukslaan; aan stukken slaan; verbrijzelen; kapotslaan)
    to shatter; to break; to smash to pieces; to smash; to smash up; to knock to pieces
    • shatter verb (shatters, shattered, shattering)
    • break verb (breaks, broke, breaking)
    • smash to pieces verb (smashs to pieces, smashed to pieces, smashing to pieces)
    • smash verb (smashs, smashed, smashing)
    • smash up verb (smashs up, smashed up, smashing up)
    • knock to pieces verb (knocks to pieces, knocked to pieces, knocking to pieces)
  2. inslaan (winkelen; boodschappen doen; inkopen; inkopen doen)
    to stock; to go shopping; to take in; to do the shopping; to lay in; to do some shopping
    • stock verb (stocks, stocked, stocking)
    • go shopping verb (goes shopping, went shopping, going shopping)
    • take in verb (takes in, took in, taking in)
    • do the shopping verb (does the shopping, did the shopping, doing the shopping)
    • lay in verb (lays in, laid in, laying in)
    • do some shopping verb (does some shopping, did some shopping, doing some shopping)
    to shop
    – do one's shopping 1
    • shop verb (shops, shopped, shopping)
      • She goes shopping every Friday1

Conjugations for inslaan:

o.t.t.
  1. sla in
  2. slaat in
  3. slaat in
  4. slaan in
  5. slaan in
  6. slaan in
o.v.t.
  1. sloeg in
  2. sloeg in
  3. sloeg in
  4. sloegen in
  5. sloegen in
  6. sloegen in
v.t.t.
  1. ben ingeslagen
  2. bent ingeslagen
  3. is ingeslagen
  4. zijn ingeslagen
  5. zijn ingeslagen
  6. zijn ingeslagen
v.v.t.
  1. was ingeslagen
  2. was ingeslagen
  3. was ingeslagen
  4. waren ingeslagen
  5. waren ingeslagen
  6. waren ingeslagen
o.t.t.t.
  1. zal inslaan
  2. zult inslaan
  3. zal inslaan
  4. zullen inslaan
  5. zullen inslaan
  6. zullen inslaan
o.v.t.t.
  1. zou inslaan
  2. zou inslaan
  3. zou inslaan
  4. zouden inslaan
  5. zouden inslaan
  6. zouden inslaan
en verder
  1. heb ingeslagen
  2. hebt ingeslagen
  3. heeft ingeslagen
  4. hebben ingeslagen
  5. hebben ingeslagen
  6. hebben ingeslagen
diversen
  1. sla in!
  2. slaat in!
  3. ingeslagen
  4. inslaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for inslaan:

NounRelated TranslationsOther Translations
break breuk; fractuur; lunch; lunchpauze; lunchtijd; middagpauze; onderbreking; ontsnapping; ontvluchting; pauze; rust; rustpauze; rustpoos; rusttijd; schafttijd; schaftuur; speelkwartier; tussenpoos; uitbraak; uitbreken; verpozing
shop bedrijf; firma; onderneming; werkplaats; winkel; winkelzaak; zaak
smash aanrijding; beurskrach; botsing; collisie; debacle; hit; ineenstorting; ineenzakking; instorting; kasstuk; klapper; krach; kraker; schlager; succes; succesnummer; successtuk; topper; treffer
stock goederenvoorraad; groeifonds; laatje; landbouwhuisdier; voorraad; voorraden
VerbRelated TranslationsOther Translations
break aan stukken slaan; inslaan; kapotslaan; stukslaan; verbrijzelen aan stukken breken; breken; in stukken breken; ingooien; kapot maken; kapotbreken; kapotgaan; kapotmaken; knakken; licht worden; lichten; met opzet kapotmaken; moeren; mollen; onklaar raken; slechten; stukbreken; stukgaan; zich misdragen
do some shopping boodschappen doen; inkopen; inkopen doen; inslaan; winkelen
do the shopping boodschappen doen; inkopen; inkopen doen; inslaan; winkelen
go shopping boodschappen doen; inkopen; inkopen doen; inslaan; winkelen
knock to pieces aan stukken slaan; inslaan; kapotslaan; stukslaan; verbrijzelen kapotgooien; stukgooien
lay in boodschappen doen; inkopen; inkopen doen; inslaan; winkelen
shatter aan stukken slaan; inslaan; kapotslaan; stukslaan; verbrijzelen aan stukken springen; fijnmaken; ingooien; platdrukken; splinteren; tot splinters breken; uiteenspatten; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren
shop boodschappen doen; inkopen; inkopen doen; inslaan; winkelen boodschappen doen; winkelen
smash aan stukken slaan; inslaan; kapotslaan; stukslaan; verbrijzelen aan stukken breken; breken; een klap geven; fijnmaken; in stukken breken; kapotbreken; kapotgooien; platdrukken; slaan; smashen; stukbreken; stukgooien; verbrijzelen; vergruizen; vermorzelen; verpletteren
smash to pieces aan stukken slaan; inslaan; kapotslaan; stukslaan; verbrijzelen kapotgooien; stukgooien
smash up aan stukken slaan; inslaan; kapotslaan; stukslaan; verbrijzelen in de prak rijden; kapotgooien; stukgooien
stock boodschappen doen; inkopen; inkopen doen; inslaan; winkelen bewaren; deponeren; opslaan
take in boodschappen doen; inkopen; inkopen doen; inslaan; winkelen absorberen; afvoeren; binnenbrengen; binnenhalen; doorslikken; in zich opnemen; incorporeren; inhalen; inlijven; meedragen; naar binnen halen; naar boven halen; opnemen; opnemen in groter geheel; opslorpen; opslurpen; slikken; wegdragen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren

Wiktionary Translations for inslaan:


Cross Translation:
FromToVia
inslaan catch; hit; run across; strike; attain; encounter; find; score; run up against; accomplish; get; reach; achieve; arrive at atteindretoucher de loin au moyen d’un projectile.
inslaan hit; catch; run across; strike; swat; attain; encounter; find; score; run up against; knock; smack; stub; beat; wallop frapper — A TRIER
inslaan reach; manage; catch; hit; run across; strike; attain; encounter; find; score; run up against; succeed; accomplish; get; achieve; arrive at parvenir — Arriver à un point donné à la suite d’un déplacement. (Sens général)
inslaan seize; grab; grasp; grapple; take hold; nab; snatch saisir — Prendre vivement.