Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. omhoogzitten:


Dutch

Detailed Translations for omhoogzitten from Dutch to English

omhoogzitten:

omhoogzitten verb (zit omhoog, zat omhoog, zaten omhoog, omhooggezeten)

  1. omhoogzitten
    to be stuck; to stick; to be tied up; to be jammed
    • be stuck verb (is stuck, being stuck)
    • stick verb (sticks, sticked, sticking)
    • be tied up verb (ams tied up, being tied up)
    • be jammed verb (is jammed, being jammed)
  2. omhoogzitten
    to be stuck; be in want of

Conjugations for omhoogzitten:

o.t.t.
  1. zit omhoog
  2. zit omhoog
  3. zit omhoog
  4. zitten omhoog
  5. zitten omhoog
  6. zitten omhoog
o.v.t.
  1. zat omhoog
  2. zat omhoog
  3. zat omhoog
  4. zaten omhoog
  5. zaten omhoog
  6. zaten omhoog
v.t.t.
  1. heb omhooggezeten
  2. hebt omhooggezeten
  3. heeft omhooggezeten
  4. hebben omhooggezeten
  5. hebben omhooggezeten
  6. hebben omhooggezeten
v.v.t.
  1. had omhooggezeten
  2. had omhooggezeten
  3. had omhooggezeten
  4. hadden omhooggezeten
  5. hadden omhooggezeten
  6. hadden omhooggezeten
o.t.t.t.
  1. zal omhoogzitten
  2. zult omhoogzitten
  3. zal omhoogzitten
  4. zullen omhoogzitten
  5. zullen omhoogzitten
  6. zullen omhoogzitten
o.v.t.t.
  1. zou omhoogzitten
  2. zou omhoogzitten
  3. zou omhoogzitten
  4. zouden omhoogzitten
  5. zouden omhoogzitten
  6. zouden omhoogzitten
diversen
  1. zit omhoog!
  2. zit omhoog!
  3. omhooggezeten
  4. omhoogzittend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for omhoogzitten:

NounRelated TranslationsOther Translations
stick baton; hakhout; hockeystick; knoet; knuppel; loot; phylum; pook; schacht; slaghout; staaf; staf; stam; stang; stok; takje; twijg; versnellingshandel
VerbRelated TranslationsOther Translations
be in want of omhoogzitten
be jammed omhoogzitten klemzitten; vastzitten
be stuck omhoogzitten klemzitten; vastzitten
be tied up omhoogzitten
stick omhoogzitten aan elkaar hangen; aan elkaar kleven; aaneenplakken; blijven hangen; blijven steken; graaien; grijpen; grissen; haperen; iets vastkleven; jatten; kleven; klitten; lijmen; op hetzelfde niveau blijven; pikken; plakken; samenplakken; snaaien; stagneren; stokken; vast blijven hangen; vastkleven; vastkoeken; vastlijmen; vastlopen; vastplakken; wegkapen