Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. uitdagen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for uitdagen from Dutch to English

uitdagen:

uitdagen verb (daag uit, daagt uit, daagde uit, daagden uit, uitgedaagd)

  1. uitdagen (sarren; pesten; plagen; )
    to nag
    • nag verb (nags, nagged, nagging)
  2. uitdagen (uitlokken; aanleiding geven tot; provoceren; ophitsen)
    to provoke; to give rise to; to badger; to needle; to bait
    • provoke verb (provokes, provoked, provoking)
    • give rise to verb (gives rise to, gave rise to, giving rise to)
    • badger verb (badgers, badgered, badgering)
    • needle verb (needles, needled, needling)
    • bait verb (baits, baited, baiting)

Conjugations for uitdagen:

o.t.t.
  1. daag uit
  2. daagt uit
  3. daagt uit
  4. dagen uit
  5. dagen uit
  6. dagen uit
o.v.t.
  1. daagde uit
  2. daagde uit
  3. daagde uit
  4. daagden uit
  5. daagden uit
  6. daagden uit
v.t.t.
  1. heb uitgedaagd
  2. hebt uitgedaagd
  3. heeft uitgedaagd
  4. hebben uitgedaagd
  5. hebben uitgedaagd
  6. hebben uitgedaagd
v.v.t.
  1. had uitgedaagd
  2. had uitgedaagd
  3. had uitgedaagd
  4. hadden uitgedaagd
  5. hadden uitgedaagd
  6. hadden uitgedaagd
o.t.t.t.
  1. zal uitdagen
  2. zult uitdagen
  3. zal uitdagen
  4. zullen uitdagen
  5. zullen uitdagen
  6. zullen uitdagen
o.v.t.t.
  1. zou uitdagen
  2. zou uitdagen
  3. zou uitdagen
  4. zouden uitdagen
  5. zouden uitdagen
  6. zouden uitdagen
en verder
  1. ben uitgedaagd
  2. bent uitgedaagd
  3. is uitgedaagd
  4. zijn uitgedaagd
  5. zijn uitgedaagd
  6. zijn uitgedaagd
diversen
  1. daag uit!
  2. daagt uit!
  3. uitgedaagd
  4. uitdagend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for uitdagen:

NounRelated TranslationsOther Translations
badger das
bait aas; lokaas; lokmiddel; lokvogel; visaas; visvoer
nag geitenbreier; zeikerd; zemel; zeur; zeurkous; zeurpiet
needle injectienaald; injectiespuit; injectiespuitje; naald; spuit
VerbRelated TranslationsOther Translations
badger aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken chicaneren; dwarszitten; foppen; harrewarren; in de maling nemen; intimideren; kleinzielig gedragen; op zijn hart hebben; te pakken nemen; terroriseren; tiranniseren; voor de gek houden; vrees aanjagen; wegpesten
bait aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; azen; iemand opstoken; opfokken; ophitsen; opjutten; opruien; opstoken; opzetten; poken; prooizoeken
give rise to aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken verwekken
nag jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken aandringen; chicaneren; doordrammen; doordrukken; drammen; dwarszitten; etteren; griepen; harrewarren; klagen; kleinzielig gedragen; klieren; op zijn hart hebben; zeiken; zeuren
needle aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken
provoke aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken aanzetten tot; instigeren; koeioneren; kwellen; narren; ontlokken; pesten; plagen; provoceren; sarren; tarten; tergen; treiteren; verwekken

Wiktionary Translations for uitdagen:

uitdagen
verb
  1. iemand met woord of daad tot actie prikkelen
uitdagen
verb
  1. To provoke to combat or strife
  2. to defy or challenge
  3. to dare someone
  4. to invite someone to take part in a competition
  5. To attempt to fight or compete

Cross Translation:
FromToVia
uitdagen defy; incite; provoke; challenge; exasperate provoquerinciter, exciter.