Summary
Dutch to English:   more detail...
  1. voorjokken:


Dutch

Detailed Translations for voorjokken from Dutch to English

voorjokken:

voorjokken verb (jok voor, jokt voor, jokte voor, jokten voor, voorgejokt)

  1. voorjokken (voorliegen)
    to lie
    – tell an untruth; pretend with intent to deceive 1
    • lie verb (lies, lay, lying)
      • Don't lie to your parents1
      • She lied when she told me she was only 291
    to fabricate; to fib; to make up
    • fabricate verb (fabricates, fabricated, fabricating)
    • fib verb (fibs, fibbed, fibbing)
    • make up verb (makes up, made up, making up)

Conjugations for voorjokken:

o.t.t.
  1. jok voor
  2. jokt voor
  3. jokt voor
  4. jokken voor
  5. jokken voor
  6. jokken voor
o.v.t.
  1. jokte voor
  2. jokte voor
  3. jokte voor
  4. jokten voor
  5. jokten voor
  6. jokten voor
v.t.t.
  1. heb voorgejokt
  2. hebt voorgejokt
  3. heeft voorgejokt
  4. hebben voorgejokt
  5. hebben voorgejokt
  6. hebben voorgejokt
v.v.t.
  1. had voorgejokt
  2. had voorgejokt
  3. had voorgejokt
  4. hadden voorgejokt
  5. hadden voorgejokt
  6. hadden voorgejokt
o.t.t.t.
  1. zal voorjokken
  2. zult voorjokken
  3. zal voorjokken
  4. zullen voorjokken
  5. zullen voorjokken
  6. zullen voorjokken
o.v.t.t.
  1. zou voorjokken
  2. zou voorjokken
  3. zou voorjokken
  4. zouden voorjokken
  5. zouden voorjokken
  6. zouden voorjokken
diversen
  1. jok voor!
  2. jokt voor!
  3. voorgejokt
  4. voorjokkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for voorjokken:

NounRelated TranslationsOther Translations
fib bedenksel; fabel; fictie; leugen; leugentje; sprookje; verdichting; verdichtsel; verzinsel
lie bedrog; leugen; onwaarheid
VerbRelated TranslationsOther Translations
fabricate voorjokken; voorliegen bouwrijp maken; fabriceren; maken; produceren; vervaardigen; voortbrengen
fib voorjokken; voorliegen jokken; liegen
lie voorjokken; voorliegen afzetten; bedotten; gelegen zijn; jokken; liegen; liggen; tillen
make up voorjokken; voorliegen bedenken; bijleggen; bijspijkeren; fantaseren; goed gaan; goedmaken; grimeren; het goed maken; inhalen; make-up aanbrengen; meebetalen; opmaken; opsmukken; optutten; ruzie bijleggen; schikken; schminken; uitdenken; verdichten; verzinnen; voorwenden