Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. afscheuren:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for afscheuren from Dutch to Spanish

afscheuren:

afscheuren verb (scheur af, scheurt af, scheurde af, scheurden af, afgescheurd)

  1. afscheuren (afrukken)

Conjugations for afscheuren:

o.t.t.
  1. scheur af
  2. scheurt af
  3. scheurt af
  4. scheuren af
  5. scheuren af
  6. scheuren af
o.v.t.
  1. scheurde af
  2. scheurde af
  3. scheurde af
  4. scheurden af
  5. scheurden af
  6. scheurden af
v.t.t.
  1. heb afgescheurd
  2. hebt afgescheurd
  3. heeft afgescheurd
  4. hebben afgescheurd
  5. hebben afgescheurd
  6. hebben afgescheurd
v.v.t.
  1. had afgescheurd
  2. had afgescheurd
  3. had afgescheurd
  4. hadden afgescheurd
  5. hadden afgescheurd
  6. hadden afgescheurd
o.t.t.t.
  1. zal afscheuren
  2. zult afscheuren
  3. zal afscheuren
  4. zullen afscheuren
  5. zullen afscheuren
  6. zullen afscheuren
o.v.t.t.
  1. zou afscheuren
  2. zou afscheuren
  3. zou afscheuren
  4. zouden afscheuren
  5. zouden afscheuren
  6. zouden afscheuren
diversen
  1. scheur af!
  2. scheurt af!
  3. afgescheurd
  4. afscheurende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for afscheuren:

NounRelated TranslationsOther Translations
arrancar aanslingeren; aanzwengelen; afdwingen; afrukken; losrukken; ontwringen
desgajar afrukken; losrukken
rasgar inscheuren; verscheuring
separar afhaken; afkoppeling; ontkoppeling; uiteengaan; uitnemen
VerbRelated TranslationsOther Translations
arrancar afrukken; afscheuren aandrijven; aansporen; aanvangen; afbedelen; aftrekken; beginnen; ergens uitscheuren; gebrek hebben; iem. afdwingen; iemand van de plaats dringen; in werking stellen; inluiden; loskrijgen; losmaken; losrukken; losscheuren; lostornen; lostrekken; neerhalen; neersabelen; nijpen; ontrukken; onttrekken; ontworstelen; ontwringen; open krijgen; openkrijgen; opkrikken; opstarten; opwekken; prikkelen; rooien; starten; stimuleren; tornen; uithalen; uitrukken; uitscheuren; uittrekken; van het lijf trekken; van start gaan; verdringen; wegrukken; zich door te worstelen bevrijden
desgajar afrukken; afscheuren
desgarrar afrukken; afscheuren ergens uitscheuren; inscheuren; losscheuren; openrijten; openscheuren; rijten; scheuren; uit elkaar rukken; uit elkaar trekken; uiteentrekken
rasgar afrukken; afscheuren inscheuren; losscheuren; openrijten; openscheuren; rijten; scheuren; uitrukken; uitscheuren
separar afrukken; afscheuren afbreken; afhalen; afkoppelen; afnemen; afscheiden; afsplijten; afsplitsen; afzonderen; apart zetten; beëindigen; debrayeren; delen; extraheren; forceren; hamsteren; isoleren; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; losrukken; losscheuren; lostornen; lostrekken; meenemen; ontbinden; ontkoppelen; ontzetten; opdelen; ophalen; opheffen; oppotten; opsplitsen; opzij leggen; potten; scheiden; separeren; splitsen; stukmaken; tornen; uit de macht ontzetten; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uithalen; uitsplitsen; uittrekken; verbreken; verbrijzelen; weghalen; wegnemen; zich splitsen

Wiktionary Translations for afscheuren:

afscheuren
verb
  1. met een scheurbeweging losmaken