Dutch

Detailed Translations for betalen from Dutch to Spanish

betalen:

Conjugations for betalen:

o.t.t.
  1. betaal
  2. betaalt
  3. betaalt
  4. betalen
  5. betalen
  6. betalen
o.v.t.
  1. betaalde
  2. betaalde
  3. betaalde
  4. betaalden
  5. betaalden
  6. betaalden
v.t.t.
  1. heb betaald
  2. hebt betaald
  3. heeft betaald
  4. hebben betaald
  5. hebben betaald
  6. hebben betaald
v.v.t.
  1. had betaald
  2. had betaald
  3. had betaald
  4. hadden betaald
  5. hadden betaald
  6. hadden betaald
o.t.t.t.
  1. zal betalen
  2. zult betalen
  3. zal betalen
  4. zullen betalen
  5. zullen betalen
  6. zullen betalen
o.v.t.t.
  1. zou betalen
  2. zou betalen
  3. zou betalen
  4. zouden betalen
  5. zouden betalen
  6. zouden betalen
diversen
  1. betaal!
  2. betaalt!
  3. betaald
  4. betalend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

betalen [znw.] noun

  1. betalen (dokken; voldoen)
    el pago; el desembolso; el liquidar

Translation Matrix for betalen:

NounRelated TranslationsOther Translations
arreglar afhandelen; ordenen; schikken
atender gehoor; gevolg; gevolg geven aan; klaarstaan
desembolso betalen; dokken; voldoen betaling; uitbetaling
liquidar betalen; dokken; voldoen auctie; veiling; veilinggebouw; verkoping; verkoping per opbod
pagar boeten
pago betalen; dokken; voldoen beloning; betaling; bezoldiging; gage; inkomen; inlossing; kwijting; loon; salaris; salariëring; sociale bijstand; uitkering; vergoeding; werkeloosheidsuitkering
VerbRelated TranslationsOther Translations
abonar honorarios belonen; betalen; bezoldigen; honoreren; salariëren
admitir afrekenen; belonen; betalen; bezoldigen; dokken; honoreren; salariëren beamen; bekennen; bevestigen; billijken; binnen laten; binnenlaten; dulden; gedogen; goedkeuren; gunnen; gunst verlenen; iets als lof zeggen; iets toekennen; inlaten; inwilligen; laten; naarbinnen laten; nageven; onderschrijven; permitteren; staven; toebedelen; toegang verschaffen; toekennen; toelaten; toestaan; toewijzen; tolereren; vergunnen; verlenen
arreglar betalen; vereffenen; voldoen aanzuiveren; afdoen; afspreken; arrangeren; bedisselen; bereiden; bijleggen; brouwen; fatsoeneren; fiksen; gereedmaken; goedmaken; herstellen; hervinden; iets op touw zetten; iets regelen; iets toebereiden; in goede staat brengen; in orde brengen; in orde maken; inrichten; installeren; klaarmaken; klaren; klusje opknappen; klussen; maken; meubileren; nabetalen; opknappen; prepareren; rechtzetten; regelen; renoveren; repareren; restaureren; ruzie afsluiten; schikken; terugvinden; vernieuwen; zich voegen
atender afrekenen; belonen; betalen; bezoldigen; dokken; honoreren; salariëren aandachtig luisteren; aanhoren; assisteren; beantwoorden; bedienen; bijspringen; bijstaan; gehoorzamen; handreiken; helpen; iemand vervangen; knoppen bedienen; lonen; luisteren; ondersteunen; ondervragen; opletten; overhoren; seconderen; serveren; toehoren; toeluisteren; uithoren; uitvragen; verhoren; verplegen; verzorgen; weldoen; zorg dragen; zorgen; zorgen voor; zorgen voor iets
compensar belonen; betalen; bezoldigen; honoreren; salariëren bijspijkeren; compenseren; goedmaken; inhalen; opwegen; vergoeden; verrekenen
devolver belonen; betalen; bezoldigen; honoreren; salariëren afstaan; braken; capituleren; kotsen; opgeven; overgeven; restitueren; retourneren; spugen; spuwen; terecht brengen; terugbezorgen; terugbrengen; teruggeven; teruggooien; terugsturen; terugwerpen; terugzenden; uitbraken; uitleveren; vomeren; zich overgeven
gratificar afrekenen; belonen; betalen; bezoldigen; dokken; honoreren; salariëren lonen
liquidar aanzuiveren; afmaken; koudmaken; liquideren; nabetalen; opdoeken; opheffen; uit de weg ruimen; uitroeien; uitverkopen
pagar afrekenen; belonen; betalen; bezoldigen; dokken; honoreren; salariëren; vereffenen; voldoen afbetalen; afrekenen; bekostigen; besteden; boeten; deponeren; geld overmaken; gieten; gunnen; iets toekennen; lonen; neerleggen; onderuit halen; ophoesten; overboeken; overschrijven; overzenden; schenken; spenderen; storten; toebedelen; toekennen; toewijzen; uitbetalen; uitgeven; uitkeren; uitstorten; vereffenen; verrekenen; voor de dag komen met
poner algo de su parte belonen; betalen; bezoldigen; honoreren; salariëren
premiar afrekenen; belonen; betalen; bezoldigen; dokken; honoreren; salariëren bekronen; kronen
recompensar afrekenen; belonen; betalen; bezoldigen; dokken; honoreren; salariëren compenseren; goedmaken; lonen; vergoeden
reembolsar belonen; betalen; bezoldigen; honoreren; salariëren restitueren; terugbezorgen; terugsturen
remunerar afrekenen; belonen; betalen; bezoldigen; dokken; honoreren; salariëren aanzuiveren; compenseren; genoegdoen; goedmaken; lonen; nabetalen; vergoeden
retribuir afrekenen; belonen; betalen; bezoldigen; dokken; honoreren; salariëren lonen
saldar betalen; vereffenen; voldoen aanzuiveren; afbetalen; afrekenen; effenen; egaliseren; genoegdoen; nabetalen; uitverkopen; vereffenen; verrekenen
satisfacer los deseos de una persona belonen; betalen; bezoldigen; honoreren; salariëren
- voldoen

Synonyms for "betalen":


Antonyms for "betalen":


Related Definitions for "betalen":

  1. geld geven in ruil voor iets anders1
    • ik betaal deze reep met een tientje1

Wiktionary Translations for betalen:

betalen
verb
  1. geld (of andere zaken) geven aan iemand om de kosten te voldoen

Cross Translation:
FromToVia
betalen pagar pay — to give money in exchange for goods or services
betalen pagar zahlen — Geld für eine Ware oder Leistung geben
betalen pagar payer — Donner de l’argent pour un bien ou un service

Related Translations for betalen