Dutch

Detailed Translations for begeven from Dutch to Spanish

begeven:

Conjugations for begeven:

o.t.t.
  1. begeef
  2. begeeft
  3. begeeft
  4. begeven
  5. begeven
  6. begeven
o.v.t.
  1. begaf
  2. begaf
  3. begaf
  4. begaven
  5. begaven
  6. begaven
v.t.t.
  1. heb begeven
  2. hebt begeven
  3. heeft begeven
  4. hebben begeven
  5. hebben begeven
  6. hebben begeven
v.v.t.
  1. had begeven
  2. had begeven
  3. had begeven
  4. hadden begeven
  5. hadden begeven
  6. hadden begeven
o.t.t.t.
  1. zal begeven
  2. zult begeven
  3. zal begeven
  4. zullen begeven
  5. zullen begeven
  6. zullen begeven
o.v.t.t.
  1. zou begeven
  2. zou begeven
  3. zou begeven
  4. zouden begeven
  5. zouden begeven
  6. zouden begeven
diversen
  1. begeef!
  2. begeeft!
  3. begeven
  4. begevend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for begeven:

NounRelated TranslationsOther Translations
derribar doodschieten; neerleggen; neerschieten
derrumbarse tuimelen; vallen
fracasar aandrijven; aanspoelen; stranden
quebrar knakken
vencer verstrijken; vervallen
VerbRelated TranslationsOther Translations
amortiguar begeven; flippen bufferen; dichtslaan; dichtwerpen
declinar begeven; flippen afkeuren; aflopen; afschepen; afstemmen; afwijzen; afwimpelen; declineren; flauw hellend aflopend; glooien; verbuigen; vergaan; verkommeren; verlopen; verstrijken; vervallen; vervoegen; verwerpen; voorbijgaan; wegsturen
derribar begeven; flippen afbreken; bomen kappen; breken; deponeren; dompen; hakken; houwen; iets afbreken; inhakken; inhouwen; kantelen; kappen; kiepen; leggen; naar beneden werpen; neerhalen; neerleggen; neersabelen; neerschieten; neerslaan; neerwerpen; neerzetten; omduwen; omgooien; omhakken; omkiepen; omkieperen; omlaag werpen; omslaan; omstoten; omver kiepen; omvergooien; omverhalen; omverrukken; omverstoten; omvertrekken; omverwerpen; omwerpen; onderuit halen; onderuithalen; overhoopschieten; plaatsen; ruineren; slopen; smijten; stationeren; ten val brengen; uit elkaar halen; uitgommen; uitroeien; uitvegen; uitvlakken; uitwissen; vellen; vernielen; vernietigen; verwoesten; vlakken; vloeren; wegvagen; wegvegen; wippen; wissen; zetten
derrumbar begeven; flippen kapot maken; slechten
derrumbarse begeven; flippen afknappen; bezwijken; doen neerstorten; doordringen; er vanaf breken; imploderen; in elkaar storten; ineenstorten; ineenzakken; ineenzijgen; instorten; inzakken; kelderen; neerploffen; neerstorten; omlaagstorten; ondergaan; penetreren; ploffen; sterk afnemen; sterk in waarde dalen; te gronde gaan; ten gronde gaan; teruglopen; vallen; vergaan; verkommeren; vervallen; zakken
desmoronarse begeven; flippen afkalven; in elkaar zakken; ineenstorten; instorten; invallen; inzakken; inzinken; vergaan; verkommeren; vervallen
fliparse begeven; flippen afknappen; er vanaf breken
fracasar begeven; flippen afgaan; afknappen; er vanaf breken; falen; floppen; in de puree lopen; misgaan; mislopen; mislukken; mistasten; onderuitgaan; op zijn bek gaan; stranden; ten onder gaan; ten val komen; vallen; vergaan; verkeerd lopen
llevarse un chasco begeven; flippen afknappen; er vanaf breken
llevarse un corte begeven; flippen afknappen; er vanaf breken
quebrantar begeven; flippen barsten; geweld gebruiken; in elkaar slaan; kapotgaan; kapotmaken; knakken; losspringen; moeren; mollen; onklaar raken; openspringen; schofferen; stukgaan; toetakelen
quebrar begeven; flippen aan stukken breken; afbreken; barsten; beëindigen; breken; forceren; in stukken breken; ingooien; kapot gaan; kapotbreken; kapotgaan; knakken; losspringen; met opzet kapotmaken; onklaar raken; ontbinden; openspringen; opheffen; sneuvelen; stuk gaan; stukbreken; stukgaan; stukmaken; verbreken; verbrijzelen
refractar begeven; flippen barsten; breken; kapot gaan; kapotgaan; kapotmaken; knakken; losspringen; moeren; mollen; onklaar raken; openspringen; sneuvelen; stuk gaan; stukgaan
vencer begeven; flippen achteruitgaan; afknappen; afnemen; afsluiten; beslissen; besluiten; beëindigen; de overwinning behalen; declineren; een einde maken aan; eindigen; er vanaf breken; minder worden; onder gezag brengen; onderwerpen; ophouden; overwinnen; rangschikken naar ouderdom; stoppen; te boven komen; verslaan; winnen; zegevieren

Related Translations for begeven