Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. betten:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for betten from Dutch to Spanish

betten:

betten [znw.] noun

  1. betten (afbetten)

betten verb (bet, bette, betten, gebet)

  1. betten (afbetten; deppen; bevochtigen)

Conjugations for betten:

o.t.t.
  1. bet
  2. bet
  3. bet
  4. betten
  5. betten
  6. betten
o.v.t.
  1. bette
  2. bette
  3. bette
  4. betten
  5. betten
  6. betten
v.t.t.
  1. heb gebet
  2. hebt gebet
  3. heeft gebet
  4. hebben gebet
  5. hebben gebet
  6. hebben gebet
v.v.t.
  1. had gebet
  2. had gebet
  3. had gebet
  4. hadden gebet
  5. hadden gebet
  6. hadden gebet
o.t.t.t.
  1. zal betten
  2. zult betten
  3. zal betten
  4. zullen betten
  5. zullen betten
  6. zullen betten
o.v.t.t.
  1. zou betten
  2. zou betten
  3. zou betten
  4. zouden betten
  5. zouden betten
  6. zouden betten
diversen
  1. bet!
  2. bet!
  3. gebet
  4. bettend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for betten:

NounRelated TranslationsOther Translations
humedecer afbetten; betten
limpiar algo con un paño húmedo afbetten; betten
VerbRelated TranslationsOther Translations
humedecer besproeien; bespuiten; bevochtigen; nat maken; sproeien
mojar ligeramente afbetten; betten; bevochtigen; deppen

Wiktionary Translations for betten:

betten
verb
  1. (overgankelijk) bevochtigen met een lapje of een depper