Dutch

Detailed Translations for duperen from Dutch to Spanish

duperen:

Conjugations for duperen:

o.t.t.
  1. dupeer
  2. dupeert
  3. dupeert
  4. duperen
  5. duperen
  6. duperen
o.v.t.
  1. dupeerde
  2. dupeerde
  3. dupeerde
  4. dupeerden
  5. dupeerden
  6. dupeerden
v.t.t.
  1. heb gedupeerd
  2. hebt gedupeerd
  3. heeft gedupeerd
  4. hebben gedupeerd
  5. hebben gedupeerd
  6. hebben gedupeerd
v.v.t.
  1. had gedupeerd
  2. had gedupeerd
  3. had gedupeerd
  4. hadden gedupeerd
  5. hadden gedupeerd
  6. hadden gedupeerd
o.t.t.t.
  1. zal duperen
  2. zult duperen
  3. zal duperen
  4. zullen duperen
  5. zullen duperen
  6. zullen duperen
o.v.t.t.
  1. zou duperen
  2. zou duperen
  3. zou duperen
  4. zouden duperen
  5. zouden duperen
  6. zouden duperen
en verder
  1. ben gedupeerd
  2. bent gedupeerd
  3. is gedupeerd
  4. zijn gedupeerd
  5. zijn gedupeerd
  6. zijn gedupeerd
diversen
  1. dupeer!
  2. dupeert!
  3. gedupeerd
  4. duperend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for duperen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
afectar benadelen; duperen; nadeel toebrengen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden aangaan; afbreuk doen aan; belasteren; benadelen; betreffen; bezeren; beïnvloeden; blesseren; deren; inwerken; krenken; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; raken; schaden; slaan op; smaden; treffen; verwonden
causar perjuicio benadelen; duperen; nadeel toebrengen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen; bezeren; bezoedelen; blesseren; deren; eer door het slijk halen; grieven; in elkaar slaan; krenken; kwaad doen; kwetsen; nadelig zijn; pijn doen; schaden; toetakelen; verwonden; zeer doen; zich bezeren; zich pijn doen; zich verwonden
decepcionar afvallen; benadelen; duperen; frustreren; laten zakken; ontgoochelen; tegenvallen; teleurstellen te kort schieten; tegenvallen
desilusionar afvallen; benadelen; duperen; frustreren; laten zakken; ontgoochelen; tegenvallen; teleurstellen afknappen; desillusioneren; er vanaf breken
frustrar afvallen; benadelen; duperen; frustreren; laten zakken; ontgoochelen; tegenvallen; teleurstellen doen mislukken; een stokje steken voor; hinderen; onmogelijk maken; storen; verhinderen; verijdelen
hacer daño benadelen; duperen; nadeel toebrengen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden aandoen; aantasten; aanvreten; bederven; benadelen; beschadigen; deren; kwaad doen; leed berokkenen; nadeel berokkenen; nadelig zijn; pijn bezorgen; pijn doen; schaden; verwonden; zeer doen; zich bezeren; zich pijn doen; zich verwonden
hacer daño a benadelen; duperen; nadeel toebrengen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden beschadigen; bezeren; blesseren; deren; krenken; kwaad doen; kwetsen; nadelig zijn; schaden; verwonden
hacer mal benadelen; duperen; nadeel toebrengen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden aandoen; aanmodderen; afbakenen; afpalen; afzetten; bedotten; begrenzen; belasteren; broddelen; grieven; iets misdoen; kladden; knauwen; knoeien; krenken; kwaad doen; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; misdragen; misdrijven; morsen; nadelig zijn; neppen; omlijnen; pijn bezorgen; pijn doen; prutsen; rommelen; schaden; smaden; tillen; vlekken; zeer doen
lastimar benadelen; duperen; nadeel toebrengen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden aantasten; aanvreten; bederven; belasteren; benadelen; beschadigen; bezeren; bezoedelen; blesseren; deren; eer door het slijk halen; krenken; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; nadeel berokkenen; pijn bezorgen; pijn doen; schaden; smaden; verwonden; zeer doen
ofender benadelen; duperen; nadeel toebrengen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden belasteren; benadelen; deren; grieven; krenken; kwaad doen; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; misdrijven; nadeel berokkenen; pijn doen; smaden; zeer doen
perjudicar benadelen; duperen; nadeel toebrengen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden aantasten; aanvreten; afbreuk doen aan; bederven; belasteren; benadelen; beschadigen; bezeren; bezoedelen; blesseren; deren; eer door het slijk halen; grieven; krenken; kwaad doen; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; nadeel berokkenen; nadelig zijn; pijn doen; schaden; smaden; verwonden; zeer doen
perjudicar a una persona benadelen; duperen; nadeel toebrengen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden kwaad doen; nadelig zijn; schaden
postergar benadelen; duperen; nadeel toebrengen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden achterstellen; discrimineren; kwaad doen; nadelig zijn; opschorten; opschuiven; rekken; schaden; uitstellen; verschuiven; vertragen; voor zich uitschuiven