Dutch

Detailed Translations for geleerd from Dutch to Spanish

geleerd:


Translation Matrix for geleerd:

NounRelated TranslationsOther Translations
culto aanbidden; beschaafde; confessie; cultus; eerbied; eerbiedigen; geloof; geloofsovertuiging; gezindheid; gezindte; godsdienst; godsdienstoefening; godsdienstplechtigheid; godsverering; religie; verering; verheerlijking; verheffen
erudito erudiet; geletterde; hooggeleerde; intellectueel; wetenschapper; wetenschapsbeoefenaar
sabio hooggeleerde; hoogleraar; prof; professor; wetenschapper; wetenschapsbeoefenaar
ModifierRelated TranslationsOther Translations
cultivado geleerd; geschoold; onderwezen bebouwd; beschaafd; geciviliseerd; gecultiveerd; met zorg aangekweekt; ontgonnen; ontwikkeld
culto geleerd; geschoold; onderwezen alcoholisch; beschaafd; fatsoenlijk; geciviliseerd; gecultiveerd; geestrijk; netjes; ontwikkeld; rijk aan alcohol; welgemanierd; welopgevoed
docto geleerd; geschoold; onderwezen belezen; erudiet; geletterd; gestudeerd; hooggeleerd; onderlegd; ontwikkeld; wijs; zeer geleerd; zeer ontwikkeld
erudito geleerd; geschoold; intelligent; onderwezen; slim; wijs belezen; erudiet; geletterd; gestudeerd; hooggeleerd; ontwikkeld; wijs; zeer geleerd; zeer ontwikkeld
especializado geleerd; geschoold; onderwezen gespecialiseerd; specialistisch
inteligente geleerd; intelligent; slim; wijs aantrekkelijke; adrem; bevattelijk; bij de pinken; bijdehand; briljant; clever; gevat; gis; goedleers; goochem; ingenieus; intelligent; kien; knap; kundig; kunstig; pienter; raak; scherpzinnig; schrander; slim; snedig; snugger; uitgeslapen; vaardig; vindingrijk; vlug van begrip
sabio geleerd; intelligent; slim; wijs bedachtzaam; belezen; correct; diep; diepzinnig; doordacht; erudiet; geletterd; geniaal; gestudeerd; hooggeleerd; nadenkend; ontwikkeld; pienter; raadzaam; vernuftig; verstandig; weldenkend; wijs; wijselijk; zeer geleerd; zeer ontwikkeld; zinnig

Related Words for "geleerd":

  • geleerdheid, geleerder, geleerdere, geleerdst, geleerdste

Wiktionary Translations for geleerd:

geleerd
adjective
  1. zich veelvuldig aan studie gewijd hebbend

Cross Translation:
FromToVia
geleerd erudito erudite — scholarly, learned
geleerd leído; erudito learned — having much learning

geleerd form of leren:

Conjugations for leren:

o.t.t.
  1. leer
  2. leert
  3. leert
  4. leren
  5. leren
  6. leren
o.v.t.
  1. leerde
  2. leerde
  3. leerde
  4. leerden
  5. leerden
  6. leerden
v.t.t.
  1. heb geleerd
  2. hebt geleerd
  3. heeft geleerd
  4. hebben geleerd
  5. hebben geleerd
  6. hebben geleerd
v.v.t.
  1. had geleerd
  2. had geleerd
  3. had geleerd
  4. hadden geleerd
  5. hadden geleerd
  6. hadden geleerd
o.t.t.t.
  1. zal leren
  2. zult leren
  3. zal leren
  4. zullen leren
  5. zullen leren
  6. zullen leren
o.v.t.t.
  1. zou leren
  2. zou leren
  3. zou leren
  4. zouden leren
  5. zouden leren
  6. zouden leren
en verder
  1. is geleerd
  2. zijn geleerd
diversen
  1. leer!
  2. leert!
  3. geleerd
  4. lerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

leren [het ~] noun

  1. het leren (studeren; blokken; bekwamen)
    el estudiar; el aprender

Translation Matrix for leren:

NounRelated TranslationsOther Translations
alzar omhoog steken; opsteken
aprender bekwamen; blokken; leren; studeren
comenzar aanheffen; inzetten
conseguir behalen; meekrijgen; op de hand krijgen
enseñar aanleren
estudiar bekwamen; blokken; leren; studeren
VerbRelated TranslationsOther Translations
aclimatarse aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren aanpassen; aarden; acclimatiseren; gewend raken; gewendraken; inburgeren; wennen
acostumbrar aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren aanpassen; aarden; acclimatiseren; een gewoonte worden; erin passen; gewendraken; gewennen; inpassen; wennen
acostumbrarse aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren aanpassen; aarden; gewend raken; gewendraken; gewennen; inburgeren; wennen
acostumbrarse a aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren aanpassen; aarden; acclimatiseren; erin passen; gewendraken; gewennen; inpassen; wennen
adaptarse aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren aanpassen; aarden; acclimatiseren; erin passen; gewendraken; gewennen; inpassen; omschakelen; overschakelen; verbasteren; vervormen; wennen; zich aanpassen; zich schikken; zich voegen; zich voegen naar
adquirir aanleren; eigen maken; kennis opdoen; leren; meekrijgen; meepikken; oppikken; opsteken; verwerven aankopen; aanschaffen; bemachtigen; eigen maken; halen; iets bemachtigen; kopen; onverlangd krijgen; opdoen; oplopen; pakken; te pakken krijgen; verkrijgen; verwerven
alzar aanleren; eigen maken; leren; oppikken; opsteken; verwerven aansteken; aanstrijken; absorberen; afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; bijdoen; bijsluiten; bijvoegen; buslichten; casseren; doen ontvlammen; erbij voegen; heffen; hernieuwen; herstellen; hijsen; hoger draaien; hoger maken; in de fik steken; in de hoogte steken; lichten; lichter worden van kleur; naar boven tillen; neppen; omhoog brengen; omhoog doen; omhoog heffen; omhoogdraaien; omhoogheffen; omhoogkomen; omhoogrijzen; omhoogrukken; omhoogsteken; omhoogtillen; omlijnen; omranden; opdraaien; opheffen; oplichten; opnemen; oprijzen; opslorpen; opslurpen; opsteken; opstijgen; optillen; opvliegen; renoveren; restaureren; rijzen; sigaret opsteken; tillen; toevoegen; verbeteren; verhelpen; verhogen; verneuken; vernieuwen
amarrar blokken; leren; studeren aanleggen; aanmeren; afbinden; afmeren; afsnoeren; binden; dichtbinden; knevelen; knopen; leerstof erin stampen; meren; strikken; toebinden; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren; vastsjorren; vastsnoeren; verankeren; zekeren
apoderarse de kennis opdoen; leren; meekrijgen; meepikken; oppikken; opsteken bemachtigen; buitmaken; eigen maken; iets bemachtigen; kopen; te pakken krijgen; vangen; verkrijgen; verwerven
aprender aanleren; blokken; eigen maken; instuderen; kennis opdoen; leren; meekrijgen; meepikken; onderwijzen; oppikken; opsteken; studeren; verwerven gunnen; horen; iets leren; iets toekennen; ondervragen; overhoren; te horen krijgen; toebedelen; toekennen; toewijzen; uithoren; uitvragen; verhoren; vernemen
capacitarse para blokken; leren; studeren opleiden; scholen
comenzar aanleren; eigen maken; leren; oppikken; opsteken; verwerven aanbinden; aanbreken; aangaan; aanknopen; aansteken; aantreden; aanvangen; aanwenden; arrangeren; beginnen; benutten; een begin nemen; gebruik maken van; gebruiken; iets op touw zetten; in de fik steken; inleiden; inrichten; installeren; intreden; inzetten; ondernemen; op gang komen; openen; opsteken; regelen; sigaret opsteken; starten; toepassen; toetreden; van start gaan
conseguir kennis opdoen; leren; meekrijgen; meepikken; oppikken; opsteken bemachtigen; eigen maken; fiksen; flikken; iets bemachtigen; klaarspelen; kopen; verkrijgen; verwerven; voor elkaar krijgen
contraer el hábito de aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren aanpassen; aarden; gewendraken; gewennen; wennen
cursar aanleren; blokken; eigen maken; leren; oppikken; opsteken; studeren; verwerven
dar clases leren; onderwijzen bijbrengen; doceren; inlichten; lesgeven; onderrichten; onderwijzen; voorlichten
educar bijbrengen; leren; onderwijzen bijbrengen; doceren; grootbrengen; inlichten; lesgeven; onderrichten; onderwijzen; ontwikkelen; opleiden; opvoeden; scholen; tot ontwikkeling brengen; voorlichten; vormen
encender aanleren; eigen maken; leren; oppikken; opsteken; verwerven aandoen; aandraaien; aanmaken; aanmoedigen; aansteken; aanstoken; aanwakkeren; aanzetten; aanzetten tot; doen branden; iemand motiveren; in de fik steken; inschakelen; instigeren; licht aansteken; motiveren; ontsteken; opfokken; ophitsen; opjutten; opruien; opstoken; poken; prikkelen; provoceren; stimuleren; vuur maken; vuurmaken
enseñar bijbrengen; leren; onderwijzen aanbieden; exposeren; inlichten; laten zien; lesgeven; offreren; onderrichten; ontspinnen; opleiden; oprijzen; presenteren; rijzen; scholen; tentoonstellen; tevoorschijnhalen; tevoorschijntoveren; tonen; vertonen; voordedaghalen; voorleggen; voorlichten
estallar aanleren; eigen maken; leren; oppikken; opsteken; verwerven aan stukken springen; afsnauwen; barsten; breken; exploderen; klappen; knallen; kwakken; losbarsten; losbranden; losbreken; losspringen; met opzet kapotmaken; neerkwakken; neerploffen; ontploffen; openbranden; openspringen; over iets springen; ploffen; smakken; springen; uit elkaar spatten; uit elkaar springen; uiteenspatten; uitvallen tegen; vanaf springen
estudiar aanleren; blokken; eigen maken; instuderen; leren; oppikken; opsteken; studeren; verwerven aankijken; afwegen; bekijken; beschouwen; bestuderen; blikken; blikken werpen; considereren; gadeslaan; in overweging nemen; overdenken; overwegen; toeschouwen
familiarizarse con aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren aanpassen; aarden; gewendraken; gewennen; wennen
formar bijbrengen; leren; onderwijzen aanstellen; afketsen; afstemmen; afwijzen; arrangeren; benoemen; boetseren; formeren; iets op touw zetten; in het leven roepen; initiëren; installeren; instellen; kneden; maken; modelleren; op gang brengen; opleiden; regelen; scheppen; scholen; terugwijzen; vervaardigen; verweren; verwerpen; vorm geven; vormen; vormgeven; wegstemmen
habituarse a aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren aanpassen; aarden; gewendraken; gewennen; wennen
hacerse a aanwennen; eigenmaken; gewend raken; leren
practicar instuderen; leren beoefenen; oefenen; repeteren; uitoefenen
reanimar bijbrengen; leren; onderwijzen tot bewustzijn brengen
recibir kennis opdoen; leren; meekrijgen; meepikken; oppikken; opsteken aannemen; aanvaarden; accepteren; binnenhalen; eigen maken; iets bemachtigen; in ontvangst nemen; kopen; krijgen; onthalen; ontvangen; opstrijken; vergasten; verkrijgen; verwelkomen; verwerven; welkom heten
sacar kennis opdoen; leren; meekrijgen; meepikken; oppikken; opsteken aanrekenen; aanwrijven; aftappen; afzetten; berispen; beschuldigen; blameren; eruit nemen; extraheren; gispen; hozen; laken; laten zien; leeghozen; lichten; loshalen; loskrijgen; losmaken; lostornen; naar boven trekken; naar buiten halen; nadragen; nijpen; omhoog rukken; omhoog trekken; opspelen; opspelen kaartspel; pop-bewerking uitvoeren; tappen; te voorschijn halen; tevoorschijn brengen; tevoorschijn halen; tevoorschijn trekken; tornen; uithalen; uitscheppen; uittrekken; verwijten; voor de dag halen; voor de voeten gooien; voorhouden
seguir estudios aanleren; blokken; eigen maken; leren; oppikken; opsteken; studeren; verwerven vossen
seguir una carrera blokken; leren; studeren

Related Words for "leren":


Related Definitions for "leren":

  1. ervoor zorgen dat iemand anders iets kan of weet1
    • Ernst leert zijn zoon schaken1
  2. ervoor zorgen dat je iets kunt of weet1
    • ik heb deze zomer leren surfen1

Wiktionary Translations for leren:

leren
verb
  1. kennis of vaardigheid verwerven

Cross Translation:
FromToVia
leren espigar glean — gather information in small amounts, with implied difficulty, bit by bit
leren aprender learn — to acquire knowledge or ability
leren estudiar learn — to be studying
leren aprendizaje learning — action of the verb
leren estudiar study — to revise/review materials
leren enseñar teach — to pass on knowledge
leren enseñar lehren — (intransitiv), (transitiv): jemandem etwas (Lehrstoff, Wissen, Fertigkeiten, …) vermitteln, beibringen; jemanden in etwas unterrichten, unterweisen
leren enseñar; dar clase unterrichten — jemandem etwas beibringen
leren aprender; enseñar; instruir apprendreacquérir une connaissance ou un savoir-faire.
leren enseñar; instruir enseigner — Traductions à trier suivant le sens

Related Translations for geleerd