Dutch

Detailed Translations for gescheiden from Dutch to Spanish

gescheiden:


Translation Matrix for gescheiden:

NounRelated TranslationsOther Translations
independiente zelfstandige
individual figuur; individu; onderleggers; onderzetters; placemats; tafelmatjes; type
mono aap
partido concours; partij; pot; spel; strijd; wedstrijd
singular enkelvoud
solo alleenzang; solo; solodeel; solopartij; solospel; solozang
soltero alleenstaande; vrijgezel
ModifierRelated TranslationsOther Translations
a granel afzonderlijk; alleenstaand; apart; gescheiden; losstaand; op zich; op zichzelf staand; separaat; vrijstaand los; mul; pulverig; rul
aparte afzonderlijk; alleenstaand; apart; gescheiden; los van elkaar; losstaand; op zich; op zichzelf staand; separaat; vrijstaand afgezonderd; afzonderlijk; alleenstaand; apart; behalve dat; bijzonder; bizar; bovendien; buitenissig; curieus; daarbij; daarenboven; desolaat; eenzaam; eigenaardig; excentriek; geïsoleerd; losstaand; merkwaardig; ongewoon; op zich; op zichzelf staand; separaat; terloops; terzijde; typisch; verlaten; vreemd; vrijstaand; zonderling
desmarcado afzonderlijk; alleenstaand; apart; gescheiden; losstaand; op zich; op zichzelf staand; separaat; vrijstaand afzonderlijk; alleenstaand; apart; geïsoleerd; losstaand; op zich; op zichzelf staand; separaat; vrijstaand
desunido afzonderlijk; alleenstaand; apart; gescheiden; losstaand; op zich; op zichzelf staand; separaat; vrijstaand
diferente afzonderlijk; alleenstaand; apart; gescheiden; losstaand; op zich; op zichzelf staand; separaat; vrijstaand afwijkend; anders; anderszins; apart; bijzonder; bizar; buitenissig; curieus; divers; eigenaardig; excentriek; merkwaardig; onderscheiden; ongelijksoortig; ongewoon; typisch; uiteenlopend; uiteenlopende; verschillend; vreemd; zonderling
disipado afzonderlijk; alleenstaand; apart; gescheiden; losstaand; op zich; op zichzelf staand; separaat; vrijstaand afgezonderd; desolaat; eenzaam; los; niet vast; verlaten
distribuído afzonderlijk; alleenstaand; apart; gescheiden; losstaand; op zich; op zichzelf staand; separaat; vrijstaand
independiente afzonderlijk; alleenstaand; apart; gescheiden; losstaand; op zich; op zichzelf staand; separaat; vrijstaand afgezonderd; afzonderlijk; alleenstaand; apart; desolaat; eenzaam; geïsoleerd; losstaand; onafhankelijk; op zich; op zichzelf; op zichzelf levend; op zichzelf staand; separaat; soeverein; verlaten; vrijstaand; zelfstandig
individual afzonderlijk; alleenstaand; apart; gescheiden; losstaand; op zich; op zichzelf staand; separaat; vrijstaand afzonderlijk; alleenstaand; apart; eenmans; eenpersoons; geïsoleerd; individueel; losstaand; op zich; op zichzelf staand; separaat; single; vrijstaand
mono afzonderlijk; alleenstaand; apart; gescheiden; losstaand; op zich; op zichzelf staand; separaat; vrijstaand aardig; aimabel; alleraardigst; allerliefst; bekoorlijk; charmant; dolletjes; dottig; eenmalig; enig; flitsend; hip; leuk; lief; modieus; popperig; schattig; snel; snoezig; sympathiek; trendy; uniek; vertederend; vlot
partido afzonderlijk; alleenstaand; apart; gescheiden; losstaand; op zich; op zichzelf staand; separaat; vrijstaand afgereisd; bereisd; doorgehakt; doorgehouwen; doorkliefd; in tweeën gehouwen
por separado afzonderlijk; alleenstaand; apart; gescheiden; losstaand; op zich; op zichzelf staand; separaat; vrijstaand afzonderlijk; apart
repartido afzonderlijk; alleenstaand; apart; gescheiden; losstaand; op zich; op zichzelf staand; separaat; vrijstaand
separado afzonderlijk; alleenstaand; apart; gescheiden; los van elkaar; losstaand; op zich; op zichzelf staand; separaat; vrijstaand afgescheiden; afgezonderd; afzonderlijk; alleenstaand; apart; desolaat; eenzaam; gesepareerd; gespreid; geïsoleerd; in quarantaine; los; losstaand; niet vast; ontbonden; op zich; op zichzelf staand; opgeheven; separaat; single; uit elkaar; uit elkander; uiteen; uiteengegaan; uiteengevallen; uitelkaar; van elkaar; van elkander; vaneen; vereenzaamd; verlaten; verplaatsbaar; verschuifbaar; vrijstaand
sin parecido afzonderlijk; alleenstaand; apart; gescheiden; losstaand; op zich; op zichzelf staand; separaat; vrijstaand apart; bijzonder; enig; enig in zijn soort; onvergelijkbaar; onvergelijkelijk; uniek
singular afzonderlijk; alleenstaand; apart; gescheiden; losstaand; op zich; op zichzelf staand; separaat; vrijstaand apart; bijzonder; bizar; buitenissig; curieus; eigenaardig; enkel; enkelvoudig; excentriek; karakteristiek; kenmerkend; merkwaardig; niet gewend; ongemeen; ongewoon; tekenend; typerend; typisch; uitzonderlijke; vreemd; zonderling
solo afzonderlijk; alleenstaand; apart; gescheiden; losstaand; op zich; op zichzelf staand; separaat; vrijstaand alleenstaand; een; eentje; enkel; enkelvoudig; onafhankelijk; op zichzelf; single; vereenzaamd
soltero afzonderlijk; alleenstaand; apart; gescheiden; losstaand; op zich; op zichzelf staand; separaat; vrijstaand alleenstaand; onafhankelijk; ongebonden; ongehuwd; ongetrouwd; op zichzelf; vrijgezel

Related Words for "gescheiden":

  • gescheidenheid

Wiktionary Translations for gescheiden:


Cross Translation:
FromToVia
gescheiden divorciado geschieden — im Familienstand nach einer Ehescheidung lebend
gescheiden separado separate — apart from; not connected to

gescheiden form of scheiden:

Conjugations for scheiden:

o.t.t.
  1. scheid
  2. scheidt
  3. scheidt
  4. scheiden
  5. scheiden
  6. scheiden
o.v.t.
  1. scheidde
  2. scheidde
  3. scheidde
  4. scheidden
  5. scheidden
  6. scheidden
v.t.t.
  1. ben gescheiden
  2. bent gescheiden
  3. is gescheiden
  4. zijn gescheiden
  5. zijn gescheiden
  6. zijn gescheiden
v.v.t.
  1. was gescheiden
  2. was gescheiden
  3. was gescheiden
  4. waren gescheiden
  5. waren gescheiden
  6. waren gescheiden
o.t.t.t.
  1. zal scheiden
  2. zult scheiden
  3. zal scheiden
  4. zullen scheiden
  5. zullen scheiden
  6. zullen scheiden
o.v.t.t.
  1. zou scheiden
  2. zou scheiden
  3. zou scheiden
  4. zouden scheiden
  5. zouden scheiden
  6. zouden scheiden
diversen
  1. scheid!
  2. scheidt!
  3. gescheiden
  4. scheidend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for scheiden:

NounRelated TranslationsOther Translations
cortar afhakken; afhouwen; afknippen; afsnijden; kappen; omhakken; vellen
desenganchar afhaken; afkoppelen; afkoppeling; ontkoppeling
deshacer lostornen; ongedaan maken
desvincular afhaken; afkoppeling; ontkoppeling
dividir splitsen; splitten
separar afhaken; afkoppeling; ontkoppeling; uiteengaan; uitnemen
soltar loslating; losraken
VerbRelated TranslationsOther Translations
cortar scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen afbreken; afhakken; afhouwen; afkappen; afknippen; afknotten; afsluiten; afsnijden; bijknippen; coifferen; concluderen; couperen; creneleren; dichtdoen; doen ophouden; doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doorknippen; doormidden hakken; doorsnijden; een beetje knippen; een gevolgtrekking maken; fijnhakken; grootspreken; hakken; in stukken hakken; in tweeën houwen; insnijden; kappen; kleinhakken; kleinmaken; klieven; kloven; knippen; kort knippen; kort maken; korten; lossnijden; omhouwen; onderbreken; opensnijden; opmaken uit; opscheppen; opsnijden; snijden; snoeven; uitknippen; wegknippen; wegsnijden; wegsnoeien
desarticularse scheiden; uit elkaar gaan; uiteengaan; van elkaar gaan
desatar detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden afgespen; afkoppelen; dichtbinden; loshaken; losknopen; loskrijgen; losmaken; lostornen; ontketenen; ontknopen; te niet doen; toebinden; tornen; uithalen; uittrekken
desenganchar scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; loshaken; loskrijgen; losmaken; lostornen; opgeven; ophouden; stoppen; te niet doen; tornen; uithalen; uittrekken
deshacer loskoppelen; scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uitsplitsen aantasten; aanvreten; afbestellen; afgelasten; afkoppelen; afzeggen; annuleren; bederven; beschadigen; intrekken; kraken; losbreken; loshaken; loshalen; loskrijgen; losmaken; lostornen; nietig verklaren; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; openbreken; te niet doen; tornen; uithalen; uitpluizen; uitrafelen; uittrekken; uitvezelen; uitzoeken
desmontar scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen afgraven; afklimmen; afstijgen; demonteren; kraken; losbreken; omlaagklauteren; ontkoppelen; ontmantelen; ontrafelen; onttakelen; ontwarren; openbreken; uit de war halen; uit elkaar halen; uit elkaar nemen; uiteen nemen
despedirse scheiden; uit elkaar gaan; uiteengaan; van elkaar gaan afscheid nemen
desvincular afscheiden; afsplitsen; afzonderen; scheiden; separeren; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; loskrijgen; losmaken; lostornen; ontkoppelen; opgeven; ophouden; stoppen; tornen; uithalen; uittrekken
dividir afscheiden; afsplitsen; afzonderen; loskoppelen; scheiden; separeren; splitsen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uitsplitsen distribueren; kapot scheuren; kleinmaken; ronddelen; uitreiken; verdelen; verscheuren
divorciarse scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen uit elkaar gaan; uitmaken
fisionar scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; in tweeën houwen; kleinmaken; klieven; kloven
partir scheiden; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen afreizen; doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doorknippen; doormidden hakken; doorsnijden; gaan; heengaan; in tweeën houwen; klieven; kloven; opbreken; opstappen; reizen; rondreizen; trekken; van wal gaan; van wal steken; verdwijnen; verlaten; vertrekken; weggaan; wegreizen; wegtrekken; zwerven
separar afscheiden; afsplitsen; afzonderen; loskoppelen; scheiden; separeren; splitsen; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uitsplitsen afbreken; afhalen; afkoppelen; afnemen; afrukken; afscheiden; afscheuren; afsplijten; afsplitsen; afzonderen; apart zetten; beëindigen; debrayeren; delen; extraheren; forceren; hamsteren; isoleren; loskrijgen; losmaken; losrukken; losscheuren; lostornen; lostrekken; meenemen; ontbinden; ontkoppelen; ontzetten; opdelen; ophalen; opheffen; oppotten; opsplitsen; opzij leggen; potten; splitsen; stukmaken; tornen; uit de macht ontzetten; uithalen; uittrekken; verbreken; verbrijzelen; weghalen; wegnemen; zich splitsen
separarse afscheiden; afsplitsen; afzonderen; scheiden; separeren; splitsen; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; van elkaar gaan aftakken; hakken; in stukken hakken; uit elkaar stuiven; uit elkaar vliegen; uiteenstuiven; uiteenvliegen; vertakken
soltar detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden afgespen; afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; doorslaan; eraf gaan; eruitstappen; laten gaan; losgooien; loskrijgen; loslaten; losmaken; lostornen; loswerpen; niet vasthouden; open krijgen; opgeven; ophouden; opsturen; posten; stoppen; sturen; toezenden; tornen; uithalen; uittrekken; verklappen; verraden; verzenden; wegsturen; wegzenden
soltarse detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; scheiden afstomen; afweken; eraf gaan; los worden; losbarsten; losbreken; losgaan; loskrijgen; losmaken; lostornen; losweken; tornen; uithalen; uittrekken
- splitsen
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
cortar knippen

Synonyms for "scheiden":


Antonyms for "scheiden":


Related Definitions for "scheiden":

  1. het huwelijk beëindigen1
    • mijn ouders zijn gescheiden1
  2. in delen uiteen gaan1
    • hier scheiden onze wegen zich1
  3. ze niet samen laten blijven1
    • je moet het eiwit van de dooier scheiden1

Wiktionary Translations for scheiden:

scheiden
verb
  1. in afzondering brengen

Cross Translation:
FromToVia
scheiden retirar cut — to separate from prior association
scheiden desmarcar; distanciar dissociate — to part, stop associating
scheiden separar separate — disunite something from one thing
scheiden separar; disgregar separate — cause (things or people) to be separate
scheiden separar separate — divide itself into separate pieces or substances
scheiden colar; tamizar strain — to separate
scheiden separar; apartar; segregar; dispersar séparerdésunir des parties d’un même tout qui étaient joindre.
scheiden escoger; seleccionar; apartar; segregar; separar; dispersar trierséparer ce que l'on souhaite garder et ce que l'on souhaite jeter.