Dutch

Detailed Translations for kwaadspreken from Dutch to Spanish

kwaadspreken:

Conjugations for kwaadspreken:

o.t.t.
  1. spreek kwaad
  2. spreekt kwaad
  3. spreekt kwaad
  4. spreken kwaad
  5. spreken kwaad
  6. spreken kwaad
o.v.t.
  1. sprak kwaad
  2. sprak kwaad
  3. sprak kwaad
  4. spraken kwaad
  5. spraken kwaad
  6. spraken kwaad
v.t.t.
  1. heb kwaad gesproken
  2. hebt kwaad gesproken
  3. heeft kwaad gesproken
  4. hebben kwaad gesproken
  5. hebben kwaad gesproken
  6. hebben kwaad gesproken
v.v.t.
  1. had kwaad gesproken
  2. had kwaad gesproken
  3. had kwaad gesproken
  4. hadden kwaad gesproken
  5. hadden kwaad gesproken
  6. hadden kwaad gesproken
o.t.t.t.
  1. zal kwaadspreken
  2. zult kwaadspreken
  3. zal kwaadspreken
  4. zullen kwaadspreken
  5. zullen kwaadspreken
  6. zullen kwaadspreken
o.v.t.t.
  1. zou kwaadspreken
  2. zou kwaadspreken
  3. zou kwaadspreken
  4. zouden kwaadspreken
  5. zouden kwaadspreken
  6. zouden kwaadspreken
diversen
  1. spreek kwaad!
  2. spreekt kwaad!
  3. kwaad gesproken
  4. kwaadsprekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

kwaadspreken [znw.] noun

  1. kwaadspreken (belasteren)
    el calumniador

Translation Matrix for kwaadspreken:

NounRelated TranslationsOther Translations
calumniador belasteren; kwaadspreken belasterde; belasteren; kwaadspreker; lasteraar; slangentong; vuilspuiter; zwartmaken
cotorrear leuten
dañar beschadigen; kwetsen
herir beschadigen; kwetsen
insultar afsnauwen; uitvallen tegen
VerbRelated TranslationsOther Translations
afectar belasteren; kwaadspreken; lasteren; smaden aangaan; afbreuk doen aan; benadelen; betreffen; bezeren; beïnvloeden; blesseren; deren; duperen; inwerken; krenken; kwetsen; nadeel toebrengen; raken; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; slaan op; treffen; verwonden
afrentar belasteren; kwaadspreken; lasteren; smaden smaden; smalen
agraviar belasteren; kwaadspreken; lasteren; smaden afgeven op; beschimpen; bespotten; doordrijven; dwingen; forceren; geweld gebruiken; grieven; krenken; kwetsen; pijn doen; uitschelden; verzwaren; zeer doen; zwaarder maken
blasfemar belasteren; kwaadspreken; lasteren; roddelen; smaden beledigen; beschimpen; blaffen; brullen; bulderen; daveren; foeteren; honen; ketteren; schelden; schreeuwen; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden; verguizen; vloeken
calumniar belasteren; kwaadspreken; lasteren; roddelen; smaden beschimpen; honen; kuieren; lopen; rondslenteren; slenteren; verguizen; wandelen
chocar belasteren; kwaadspreken; lasteren; smaden aanrijden; botsen; bruuskeren; een por geven; ineenslaan; kapotrijden; kletteren; klingelen; onheus bejegenen; op elkaar botsen; op elkaar knallen; op elkaar stoten; ophoesten; porren; rammelen; rinkelen; stoten; stoten op; tegen elkaar slaan; tingelen; tinkelen; voor de dag komen met
comadrear belasteren; kwaadspreken; lasteren; roddelen buurten
cotillear belasteren; kwaadspreken; lasteren; roddelen uitflappen
cotorrear belasteren; kwaadspreken; lasteren; roddelen babbelen; etteren; griepen; ijlen; kakelen; keuvelen; kletsen; kletspraat verkopen; klieren; kwaken; kwebbelen; kwetteren; leuteren; lullen; onzin uitkramen; onzin verkopen; raaskallen; ratelen; ruisen; snateren; wartaal spreken; zacht ruisen; zeiken; zeveren; zwammen; zwetsen
dañar belasteren; kwaadspreken; lasteren; smaden aantasten; aanvreten; afbreuk doen aan; bederven; benadelen; beschadigen; bezeren; bezoedelen; blesseren; deren; eer door het slijk halen; grieven; in elkaar slaan; kapotmaken; krenken; kwaad doen; kwetsen; moeren; mollen; nadeel berokkenen; nadelig zijn; pijn doen; schaden; toetakelen; verwonden; zeer doen
difamar belasteren; kwaadspreken; lasteren; smaden smaden; smalen; verdachtmaken
doler belasteren; kwaadspreken; lasteren; smaden deren; grieven; knauwen; krenken; kwetsen; pijn bezorgen; pijn doen; zeer doen
echar pestes belasteren; kwaadspreken; lasteren; roddelen foeteren; vloeken
hablar mal belasteren; kwaadspreken; lasteren; smaden
hablar mal de belasteren; kwaadspreken; lasteren; roddelen zwart kleuren; zwartmaken
hacer daño a una persona belasteren; kwaadspreken; lasteren; smaden grieven; krenken; kwetsen; pijn doen; zeer doen
hacer mal belasteren; kwaadspreken; lasteren; smaden aandoen; aanmodderen; afbakenen; afpalen; afzetten; bedotten; begrenzen; benadelen; broddelen; duperen; grieven; iets misdoen; kladden; knauwen; knoeien; krenken; kwaad doen; kwetsen; misdragen; misdrijven; morsen; nadeel toebrengen; nadelig zijn; neppen; omlijnen; pijn bezorgen; pijn doen; prutsen; rommelen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; tillen; vlekken; zeer doen
herir belasteren; kwaadspreken; lasteren; smaden afschieten; afvuren; bezeren; blesseren; deren; grieven; knauwen; krenken; kwetsen; pijn bezorgen; pijn doen; schaden; schieten; schoten lossen; verwonden; vuren; zeer doen; zich bezeren; zich pijn doen; zich verwonden
injuriar belasteren; kwaadspreken; lasteren; smaden beledigen; beschimpen; grieven; krenken; kwetsen; pijn doen; schelden; uitfoeteren; uitjouwen; uitkafferen; uitmaken voor; uitschelden; uitvloeken; zeer doen
insultar belasteren; kwaadspreken; lasteren; smaden beledigen; beschimpen; bespotten; foeteren; ketteren; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden; vloeken
lastimar belasteren; kwaadspreken; lasteren; smaden aantasten; aanvreten; bederven; benadelen; beschadigen; bezeren; bezoedelen; blesseren; deren; duperen; eer door het slijk halen; krenken; kwetsen; nadeel berokkenen; nadeel toebrengen; pijn bezorgen; pijn doen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; verwonden; zeer doen
lesionar belasteren; kwaadspreken; lasteren; smaden aantasten; aanvreten; bederven; beschadigen; bezeren; blesseren; deren; krenken; kwetsen; schaden; verwonden
maldecir belasteren; kwaadspreken; lasteren; roddelen beledigen; foeteren; ketteren; kwaad zijn; schelden; schuimbekken; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden; verdoemen; veroordelen tot de hel; vervloeken; verwensen; vloeken; woedend zijn
ofender belasteren; kwaadspreken; lasteren; smaden benadelen; deren; duperen; grieven; krenken; kwaad doen; kwetsen; misdrijven; nadeel berokkenen; nadeel toebrengen; pijn doen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; zeer doen
perjudicar belasteren; kwaadspreken; lasteren; smaden aantasten; aanvreten; afbreuk doen aan; bederven; benadelen; beschadigen; bezeren; bezoedelen; blesseren; deren; duperen; eer door het slijk halen; grieven; krenken; kwaad doen; kwetsen; nadeel berokkenen; nadeel toebrengen; nadelig zijn; pijn doen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; verwonden; zeer doen

Wiktionary Translations for kwaadspreken:


Cross Translation:
FromToVia
kwaadspreken calumniar; infamar calomnierattaquer, blesser quelqu’un par des calomnies.
kwaadspreken difamar; calumniar; infamar diffamerdécrier, chercher à déshonorer, à nuire à la réputation par ses paroles ou par ses écrits.
kwaadspreken murmurar; chismear jaser — Pousser son cri, en parlant des geais, des pies et de quelques autres oiseaux.