Summary


Dutch

Detailed Translations for minimaliseren from Dutch to Spanish

minimaliseren:

minimaliseren verb (minimaliseer, minimaliseert, minimaliseerde, minimaliseerden, geminimaliseerd)

  1. minimaliseren (minder maken)
  2. minimaliseren (kleiner maken; verkleinen)
  3. minimaliseren

Conjugations for minimaliseren:

o.t.t.
  1. minimaliseer
  2. minimaliseert
  3. minimaliseert
  4. minimaliseren
  5. minimaliseren
  6. minimaliseren
o.v.t.
  1. minimaliseerde
  2. minimaliseerde
  3. minimaliseerde
  4. minimaliseerden
  5. minimaliseerden
  6. minimaliseerden
v.t.t.
  1. heb geminimaliseerd
  2. hebt geminimaliseerd
  3. heeft geminimaliseerd
  4. hebben geminimaliseerd
  5. hebben geminimaliseerd
  6. hebben geminimaliseerd
v.v.t.
  1. had geminimaliseerd
  2. had geminimaliseerd
  3. had geminimaliseerd
  4. hadden geminimaliseerd
  5. hadden geminimaliseerd
  6. hadden geminimaliseerd
o.t.t.t.
  1. zal minimaliseren
  2. zult minimaliseren
  3. zal minimaliseren
  4. zullen minimaliseren
  5. zullen minimaliseren
  6. zullen minimaliseren
o.v.t.t.
  1. zou minimaliseren
  2. zou minimaliseren
  3. zou minimaliseren
  4. zouden minimaliseren
  5. zouden minimaliseren
  6. zouden minimaliseren
diversen
  1. minimaliseer!
  2. minimaliseert!
  3. geminimaliseerd
  4. minimaliserend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for minimaliseren:

NounRelated TranslationsOther Translations
disminuir achteruitgaan; afnemen; verminderen in kracht
VerbRelated TranslationsOther Translations
achicar kleiner maken; minimaliseren; verkleinen de kop indrukken; geringschatten; hozen; leeghozen; minachten; neerkijken op; onderdrukken; uithoren; uitscheppen; verachten
aminorar kleiner maken; minimaliseren; verkleinen afnemen; afprijzen; inkrimpen; krimpen; lager maken; minder worden; ophouden; reduceren; slinken; temporiseren; verkleinen; verlagen; verminderen; vertragen
disminuir kleiner maken; minder maken; minimaliseren; verkleinen achteruitgaan; afnemen; afnemend; dalen; declineren; inkrimpen; kelderen; krimpen; luwen; minder worden; minderen; slinken; slinkend; tanen; tanend; terugdraaien; teruggaan; terugschroeven; tot bedaren komen; uitwoeden; verflauwen; verkleinen; verminderen; vervallen; wegsterven; zakken
empequeñecer kleiner maken; minimaliseren; verkleinen geringschatten; minachten; neerkijken op; verachten
hacer menos minder maken; minimaliseren
minimizar minimaliseren bagatelliseren
rebajar kleiner maken; minimaliseren; verkleinen achteruitgaan; afnemen; afprijzen; declineren; lager maken; minder worden; reduceren; terugleggen; terugplaatsen; terugzetten; verlagen; verminderen
recortar kleiner maken; minimaliseren; verkleinen achteruitgaan; afnemen; beknotten; beperken; bijknippen; bijsnijden; bomen kappen; coifferen; declineren; een beetje knippen; hakken; houwen; inperken; kappen; knippen; minder worden; omhakken; uitknippen; vellen; wegsnijden
reducir kleiner maken; minder maken; minimaliseren; verkleinen achteruitgaan; afbreuk doen aan; afnemen; afprijzen; beknotten; benadelen; beperken; declineren; herleiden; inkrimpen; inperken; kleiner maken; krimpen; minder worden; minderen; neerleggen; onderuit halen; reduceren; schaden; slinken; terugdraaien; terugdrijven; terugdringen; terugschroeven; terugvoeren; verkleinen; verkorten; verlagen; verminderen