Dutch

Detailed Translations for ontspinnen from Dutch to Spanish

ontspinnen:

ontspinnen verb (ontspin, ontspint, ontspon, ontsponnen, ontsponnen)

  1. ontspinnen

Conjugations for ontspinnen:

o.t.t.
  1. ontspin
  2. ontspint
  3. ontspint
  4. ontspinnen
  5. ontspinnen
  6. ontspinnen
o.v.t.
  1. ontspon
  2. ontspon
  3. ontspon
  4. ontsponnen
  5. ontsponnen
  6. ontsponnen
v.t.t.
  1. ben ontsponnen
  2. bent ontsponnen
  3. is ontsponnen
  4. zijn ontsponnen
  5. zijn ontsponnen
  6. zijn ontsponnen
v.v.t.
  1. was ontsponnen
  2. was ontsponnen
  3. was ontsponnen
  4. waren ontsponnen
  5. waren ontsponnen
  6. waren ontsponnen
o.t.t.t.
  1. zal ontspinnen
  2. zult ontspinnen
  3. zal ontspinnen
  4. zullen ontspinnen
  5. zullen ontspinnen
  6. zullen ontspinnen
o.v.t.t.
  1. zou ontspinnen
  2. zou ontspinnen
  3. zou ontspinnen
  4. zouden ontspinnen
  5. zouden ontspinnen
  6. zouden ontspinnen
en verder
  1. heeft zich ontsponnen
  2. hebben zich ontsponnen
diversen
  1. ontspin!
  2. ontspint!
  3. ontsponnen
  4. ontspinnend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for ontspinnen:

NounRelated TranslationsOther Translations
enseñar aanleren
presentarse verschijnen
subir opklimmen; oprijden; stijgen
suceder plaatsvinden
VerbRelated TranslationsOther Translations
acontecer ontspinnen aan het licht komen; gebeuren; geschieden; oprijzen; passeren; plaats hebben; plaats vinden; plaatshebben; plaatsvinden; rijzen; verschijnen; voor de dag komen; voordoen; voorkomen; voorvallen; zich voordoen
alzarse ontspinnen de hoogte ingaan; in de hoogte steken; in de lucht omhoogstijgen; omhoogrijzen; omhoogsteken; oprijzen; opstijgen; rijzen; stijgen
efectuarse ontspinnen gebeuren; oprijzen; passeren; plaats hebben; plaatsvinden; rijzen; voordoen; voorvallen; zich voltrekken
emerger ontspinnen boven water komen; bovenkomen; omhoogkomen; opdiepen; opdoemen; opduiken; oprijzen; opstijgen; opvliegen; rijzen; van de bodem ophalen; verrijzen; weer verschijnen
enseñar ontspinnen aanbieden; bijbrengen; exposeren; inlichten; laten zien; leren; lesgeven; offreren; onderrichten; onderwijzen; opleiden; oprijzen; presenteren; rijzen; scholen; tentoonstellen; tevoorschijnhalen; tevoorschijntoveren; tonen; vertonen; voordedaghalen; voorleggen; voorlichten
entablarse ontspinnen
erguirse ontspinnen ontstaan; opdoemen; oprijzen; rijzen; verrijzen; voortkomen
fermentar ontspinnen gisten; oprijzen; rijzen
mostrarse ontspinnen aan het licht komen; opdagen; opduiken; opkomen; oprijzen; rijzen; verschijnen; voor de dag komen; voordoen
ocurrir ontspinnen aan het licht komen; gebeuren; geschieden; oprijzen; overkomen; passeren; plaats hebben; plaats vinden; plaatsvinden; rijzen; verschijnen; voor de dag komen; voordoen; voorkomen; voorvallen; zich voordoen
ponerse ontspinnen aandoen; aankleden; aantrekken; doorleven; doorstaan; om het lijf slaan; omdoen; omslaan; ontstaan; oprijzen; rijzen; verdragen; verduren; verteren; voorbinden; voordoen; voortkomen; worden
presentarse ontspinnen aan het licht komen; boven water komen; fungeren; opdagen; opduiken; opkomen; oprijzen; optreden als; opwachting maken; rijzen; verschijnen; voor de dag komen; voordoen; voorwaarts treden; weer verschijnen
producirse ontspinnen oprijzen; rijzen
resucitar ontspinnen aanzetten tot; instigeren; motiveren; opdoemen; oprijzen; provoceren; rijzen; verrijzen
sacar del agua ontspinnen boven water komen; opdiepen; opduiken; oprijzen; opvissen; rijzen; van de bodem ophalen; weer verschijnen
subir ontspinnen aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; bevorderd worden; binnenrijden; bovenkomen; de hoogte ingaan; eindje meerijden; erop vooruit gaan; gedijen; groeien; groter worden; heffen; hijsen; hoger maken; hoger worden; hogerop komen; in de lucht omhoogstijgen; inrijden; lichten; naar boven gaan; naar boven rijden; omhoog brengen; omhoog doen; omhoog komen; omhoog rijzen; omhooggaan; omhooghalen; omhoogheffen; omhoogkomen; omhoogleiden; omhooglopen; omhoogrijden; omhoogschroeven; omhoogstappen; omhoogstijgen; omhoogvoeren; opgaan; opheffen; ophijsen; ophogen; oprijden; oprijzen; opstijgen; optillen; opvliegen; opwaarts rijden; opzetten; rijzen; stijgen; tillen; toenemen; verhogen; vermeerderen; vooruitkomen; vorderen; zich opwerken
suceder ontspinnen afsluiten; dichtdoen; gebeuren; gehoorzamen; gevolg geven aan; luisteren; navolgen; oprijzen; opvolgen; overkomen; passeren; plaats hebben; plaatshebben; plaatsvinden; rijzen; sluiten; toedoen; toemaken; volgen; voordoen; voorkomen; voorvallen; zich voordoen