Dutch

Detailed Translations for prutsen from Dutch to Spanish

prutsen:

Conjugations for prutsen:

o.t.t.
  1. pruts
  2. prutst
  3. prutst
  4. prutsen
  5. prutsen
  6. prutsen
o.v.t.
  1. prutste
  2. prutste
  3. prutste
  4. prutsten
  5. prutsten
  6. prutsten
v.t.t.
  1. heb geprutst
  2. hebt geprutst
  3. heeft geprutst
  4. hebben geprutst
  5. hebben geprutst
  6. hebben geprutst
v.v.t.
  1. had geprutst
  2. had geprutst
  3. had geprutst
  4. hadden geprutst
  5. hadden geprutst
  6. hadden geprutst
o.t.t.t.
  1. zal prutsen
  2. zult prutsen
  3. zal prutsen
  4. zullen prutsen
  5. zullen prutsen
  6. zullen prutsen
o.v.t.t.
  1. zou prutsen
  2. zou prutsen
  3. zou prutsen
  4. zouden prutsen
  5. zouden prutsen
  6. zouden prutsen
diversen
  1. pruts!
  2. prutst!
  3. geprutst
  4. prutsend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for prutsen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
actuar con torpeza broddelen; klungelen; klunzen; knoeien; prutsen; stuntelen stoethaspelen
chafallar aanmodderen; prutsen; rommelen aanrommelen; aanrotzooien; afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; flodderen; knoeien; neppen; omlijnen; rotzooien; scharrelen
chapucear aanmodderen; broddelen; prutsen; rommelen aanklooien; aanrommelen; aanrotzooien; afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; kladden; klooien; knoeien; modderen; morsen; neppen; omlijnen; rotzooi maken; rotzooien; scharrelen; vlekken
entretenerse broddelen; prutsen
farfullar aanmodderen; broddelen; prutsen; rommelen aanrommelen; aanrotzooien; bazelen; er slap bijhangen; frommelen; knoeien; lallen; mompelen; murmelen; murmeren; raffelen; rotzooien; scharrelen; slap hangen; wauwelen
hacer baratijas para matar el tiempo fröbelen; knutselen; prutsen
hacer cosas de casa por afición fröbelen; knutselen; prutsen handwerken; haspelen; tot een warboel maken; verwarren
hacer labores fröbelen; knutselen; prutsen handwerken
hacer mal aanmodderen; broddelen; prutsen; rommelen aandoen; afbakenen; afpalen; afzetten; bedotten; begrenzen; belasteren; benadelen; duperen; grieven; iets misdoen; kladden; knauwen; knoeien; krenken; kwaad doen; kwaadspreken; kwetsen; lasteren; misdragen; misdrijven; morsen; nadeel toebrengen; nadelig zijn; neppen; omlijnen; pijn bezorgen; pijn doen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden; smaden; tillen; vlekken; zeer doen

Wiktionary Translations for prutsen:


Cross Translation:
FromToVia
prutsen alterar; manipular tamper — alter by making unauthorized changes