Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. samenpakken:


Dutch

Detailed Translations for samenpakken from Dutch to Spanish

samenpakken:

samenpakken verb (pak samen, pakt samen, pakte samen, pakten samen, samengepakt)

  1. samenpakken (samenrapen; bijeen scharrelen)

Conjugations for samenpakken:

o.t.t.
  1. pak samen
  2. pakt samen
  3. pakt samen
  4. pakken samen
  5. pakken samen
  6. pakken samen
o.v.t.
  1. pakte samen
  2. pakte samen
  3. pakte samen
  4. pakten samen
  5. pakten samen
  6. pakten samen
v.t.t.
  1. heb samengepakt
  2. hebt samengepakt
  3. heeft samengepakt
  4. hebben samengepakt
  5. hebben samengepakt
  6. hebben samengepakt
v.v.t.
  1. had samengepakt
  2. had samengepakt
  3. had samengepakt
  4. hadden samengepakt
  5. hadden samengepakt
  6. hadden samengepakt
o.t.t.t.
  1. zal samenpakken
  2. zult samenpakken
  3. zal samenpakken
  4. zullen samenpakken
  5. zullen samenpakken
  6. zullen samenpakken
o.v.t.t.
  1. zou samenpakken
  2. zou samenpakken
  3. zou samenpakken
  4. zouden samenpakken
  5. zouden samenpakken
  6. zouden samenpakken
en verder
  1. is samengepakt
  2. zijn samengepakt
diversen
  1. pak samen!
  2. pakt samen!
  3. samengepakt
  4. samenpakkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for samenpakken:

NounRelated TranslationsOther Translations
recoger inhalen; naar binnen halen; rapen
reunir bijeen voegen; bijeenbrenging; verzameling
VerbRelated TranslationsOther Translations
acumular bijeen scharrelen; samenpakken; samenrapen aangroeien; accumuleren; bijeen harken; bijeenschrapen; bijeenzamelen; bijeenzoeken; hopen; op bankrekening zetten; op elkaar stapelen; op elkaar zetten; opeenhopen; oppotten; opstapelen; sparen; stapelen; vergaren; vermenigvuldigen; verzamelen; voortplanten; zich ophopen; zich opstapelen; zich vermeerderen
archivar bijeen scharrelen; samenpakken; samenrapen archiveren; bewaren; comprimeren; opbergen; opslaan
recoger bijeen scharrelen; samenpakken; samenrapen afdekken; afhalen; afhalen en meenemen; afnemen; afplukken; afruimen; bergen; betrappen; bijeen harken; bijeenrapen; bijeenschrapen; bijeenzamelen; binnen halen; binnenbrengen; binnenhalen; geld in ontvangst nemen; incasseren; inhalen; innen; inzamelen; meenemen; naar binnen halen; oogsten; opbergen; opeenhopen; ophalen; oppakken; oppikken; oppotten; oprapen; opruimen; opsnappen; opvegen; plukken; snappen; sparen; vergaren; verzamelen; wegbergen; weghalen; wegnemen
reunir bijeen scharrelen; samenpakken; samenrapen bij elkaar brengen; bijeen harken; bijeen krijgen; bijeen zetten; bijeenbrengen; bijeenschrapen; bijeenzamelen; bundelen; concentreren; herenigen; op bankrekening zetten; opeenhopen; oppotten; samenbrengen; sparen; verenigen; vergaren; verzamelen; weer bijeenbrengen