Summary
Dutch to Spanish:   more detail...
  1. schoren:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for schoren from Dutch to Spanish

schoren:

schoren verb (schoor, schoort, schoorde, schoorden, geschoord)

  1. schoren (stutten; ondersteunen; steunen; dragen; schragen)

Conjugations for schoren:

o.t.t.
  1. schoor
  2. schoort
  3. schoort
  4. schoren
  5. schoren
  6. schoren
o.v.t.
  1. schoorde
  2. schoorde
  3. schoorde
  4. schoorden
  5. schoorden
  6. schoorden
v.t.t.
  1. heb geschoord
  2. hebt geschoord
  3. heeft geschoord
  4. hebben geschoord
  5. hebben geschoord
  6. hebben geschoord
v.v.t.
  1. had geschoord
  2. had geschoord
  3. had geschoord
  4. hadden geschoord
  5. hadden geschoord
  6. hadden geschoord
o.t.t.t.
  1. zal schoren
  2. zult schoren
  3. zal schoren
  4. zullen schoren
  5. zullen schoren
  6. zullen schoren
o.v.t.t.
  1. zou schoren
  2. zou schoren
  3. zou schoren
  4. zouden schoren
  5. zouden schoren
  6. zouden schoren
en verder
  1. ben geschoord
  2. bent geschoord
  3. is geschoord
  4. zijn geschoord
  5. zijn geschoord
  6. zijn geschoord
diversen
  1. schoor!
  2. schoort!
  3. geschoord
  4. schorend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for schoren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
apoyar dragen; ondersteunen; schoren; schragen; steunen; stutten aanjagen; aanmoedigen; aansporen; iemand motiveren; met palen stutten; motiveren; ondersteunen; opjutten; porren; prikkelen; rugsteunen; schragen; steunen; stimuleren; stutten
apuntalar dragen; ondersteunen; schoren; schragen; steunen; stutten aandrijven; aansporen; met palen stutten; motiveren; opkalefateren; opknappen; opkrikken; oplappen; opvijzelen; opwekken; prikkelen; schragen; stimuleren; stutten
poner puntales dragen; ondersteunen; schoren; schragen; steunen; stutten
soportar dragen; ondersteunen; schoren; schragen; steunen; stutten aanjagen; aansporen; doorleven; doormaken; doorstaan; dragen; dulden; harden; iets verduren; incasseren; opjutten; opvangen; porren; uithouden; uitzingen; verdragen; verduren; verteren; volhouden
sujetar dragen; ondersteunen; schoren; schragen; steunen; stutten aan elkaar bevestigen; aanjagen; aansporen; afbinden; afsnoeren; beethouden; bevestigen; hoogbinden; knellen; motiveren; omhoogbinden; opbinden; opjutten; porren; vastbinden; vasthouden; vastklemmen; vastknellen; vastleggen; vastmaken; vastsjorren; vastzetten; verbinden; verzekeren

Related Words for "schoren":


Wiktionary Translations for schoren:


Cross Translation:
FromToVia
schoren apoyar; empujar; sostener; amparar appuyerplacer contre quelque chose.
schoren mantener maintenirtenir ferme et fixe.