Summary
Dutch to French:   more detail...
  1. wegleggen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for wegleggen from Dutch to French

wegleggen:

wegleggen verb (leg weg, legt weg, legde weg, legden weg, weggelegd)

  1. wegleggen (neerleggen; leggen; plaatsen; deponeren)
    mettre; préserver; poser qch; garder; déposer; placer; ranger; installer
    • mettre verb (mets, met, mettons, mettez, )
    • préserver verb (préserve, préserves, préservons, préservez, )
    • poser qch verb
    • garder verb (garde, gardes, gardons, gardez, )
    • déposer verb (dépose, déposes, déposons, déposez, )
    • placer verb (place, places, plaçons, placez, )
    • ranger verb (range, ranges, rangeons, rangez, )
    • installer verb (installe, installes, installons, installez, )

Conjugations for wegleggen:

o.t.t.
  1. leg weg
  2. legt weg
  3. legt weg
  4. leggen weg
  5. leggen weg
  6. leggen weg
o.v.t.
  1. legde weg
  2. legde weg
  3. legde weg
  4. legden weg
  5. legden weg
  6. legden weg
v.t.t.
  1. heb weggelegd
  2. hebt weggelegd
  3. heeft weggelegd
  4. hebben weggelegd
  5. hebben weggelegd
  6. hebben weggelegd
v.v.t.
  1. had weggelegd
  2. had weggelegd
  3. had weggelegd
  4. hadden weggelegd
  5. hadden weggelegd
  6. hadden weggelegd
o.t.t.t.
  1. zal wegleggen
  2. zult wegleggen
  3. zal wegleggen
  4. zullen wegleggen
  5. zullen wegleggen
  6. zullen wegleggen
o.v.t.t.
  1. zou wegleggen
  2. zou wegleggen
  3. zou wegleggen
  4. zouden wegleggen
  5. zouden wegleggen
  6. zouden wegleggen
diversen
  1. leg weg!
  2. legt weg!
  3. weggelegd
  4. wegleggend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for wegleggen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
déposer deponeren; leggen; neerleggen; plaatsen; wegleggen aangeven; aanreiken; afgeven; capituleren; deponeren; geven; iets neerleggen; leggen; neerleggen; neervlijen; neerzetten; onderuit halen; ontzetten; opgeven; overgeven; overhandigen; plaatsen; posten; posteren; stationeren; storten; toesteken; uit de macht ontzetten; uitleveren; versturen; zenden; zetten; zich overgeven
garder deponeren; leggen; neerleggen; plaatsen; wegleggen achterhouden; behoeden; behouden; beschermen; beveiligen; bewaken; bewaren; conserveren; geen afstand doen van; gevangen zetten; handhaven; hoeden; houden; in bescherming nemen; in de cel zetten; inhouden; interneren; isoleren; niet laten gaan; openhouden; opsluiten; opzij leggen; patrouilleren; reserveren; stand houden; surveilleren; toezicht houden; toezien; van alarm voorzien; vasthouden; vastzetten; voorbehouden; vrijhouden; wegzetten
installer deponeren; leggen; neerleggen; plaatsen; wegleggen aanbrengen; aanleggen; bevestigen; bijzetten; ergens aan bevestigen; inaugureren; inhuldigen; inrichten; installeren; inwijden; leggen; meubileren; monteren en aansluiten; neerleggen; neerzetten; onderuit halen; plaatsen; plechtig bevestigen; vastmaken; vastzetten; zetten
mettre deponeren; leggen; neerleggen; plaatsen; wegleggen aan tafel bedienen; aanbrengen; aandoen; aankleden; aanleggen; aanrichten; aanstichten; aantrekken; bedienen; bevestigen; bijzetten; deponeren; dichttrekken; iets neerleggen; installeren; leggen; monteren en aansluiten; neerleggen; neervlijen; neerzetten; omdoen; onderuit halen; opdienen; opdissen; plaatsen; posten; posteren; stationeren; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; veroorzaken; verzekeren; voorbinden; voordoen; voorzetten; zetten
placer deponeren; leggen; neerleggen; plaatsen; wegleggen aardappelen poten; beleggen; bewaren; bijzetten; deponeren; investeren; leggen; neerleggen; neerzetten; onderuit halen; opslaan; plaats toekennen; plaatsen; posten; posteren; poten; stationeren; zetten
poser qch deponeren; leggen; neerleggen; plaatsen; wegleggen
préserver deponeren; leggen; neerleggen; plaatsen; wegleggen afdekken; afschermen; afschutten; behoeden; behouden; beschermen; bescherming bieden; beschutten; beveiligen; bewaren; conserveren; in bescherming nemen; van alarm voorzien; verdedigen; verduurzamen; vrijwaren
ranger deponeren; leggen; neerleggen; plaatsen; wegleggen archiveren; bergen; bewaren; bijeen scharrelen; inschikken; leggen; opbergen; opruimen; opschonen; opslaan; opzij leggen; parkeren; plaatsen; rangordenen; rangschikken; samenpakken; samenrapen; scharen; stallen; stouwen; vlijen; wegbergen; wegzetten; zetten

Wiktionary Translations for wegleggen:

wegleggen
verb
  1. Déplacer vers le haut.
  2. tirer une chose de la place où elle est. Se dit aussi en parlant des personnes et des animaux.