Summary
Dutch to French:   more detail...
  1. aanleggen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for aanleggen from Dutch to French

aanleggen:

aanleggen verb (leg aan, legt aan, legde aan, legden aan, aangelegd)

  1. aanleggen (monteren en aansluiten; installeren; plaatsen; aanbrengen)
    construire; installer; mettre; dresser
    • construire verb (construis, construit, construisons, construisez, )
    • installer verb (installe, installes, installons, installez, )
    • mettre verb (mets, met, mettons, mettez, )
    • dresser verb (dresse, dresses, dressons, dressez, )
  2. aanleggen (vastmeren; aanmeren; vastleggen; )
    accoster; aborder; amarrer
    • accoster verb (accoste, accostes, accostons, accostez, )
    • aborder verb (aborde, abordes, abordons, abordez, )
    • amarrer verb (amarre, amarres, amarrons, amarrez, )

Conjugations for aanleggen:

o.t.t.
  1. leg aan
  2. legt aan
  3. legt aan
  4. leggen aan
  5. leggen aan
  6. leggen aan
o.v.t.
  1. legde aan
  2. legde aan
  3. legde aan
  4. legden aan
  5. legden aan
  6. legden aan
v.t.t.
  1. heb aangelegd
  2. hebt aangelegd
  3. heeft aangelegd
  4. hebben aangelegd
  5. hebben aangelegd
  6. hebben aangelegd
v.v.t.
  1. had aangelegd
  2. had aangelegd
  3. had aangelegd
  4. hadden aangelegd
  5. hadden aangelegd
  6. hadden aangelegd
o.t.t.t.
  1. zal aanleggen
  2. zult aanleggen
  3. zal aanleggen
  4. zullen aanleggen
  5. zullen aanleggen
  6. zullen aanleggen
o.v.t.t.
  1. zou aanleggen
  2. zou aanleggen
  3. zou aanleggen
  4. zouden aanleggen
  5. zouden aanleggen
  6. zouden aanleggen
diversen
  1. leg aan!
  2. legt aan!
  3. aangelegd
  4. aanleggende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aanleggen [znw.] noun

  1. aanleggen
    la construction; la mise; l'application

Translation Matrix for aanleggen:

NounRelated TranslationsOther Translations
application aanleggen aandrang; aanwenden; aanwending; ambitie; applicatie; arbeidzaamheid; behandeling; boordsel; devotie; doel; doeleinde; drang; eerzucht; galon; gebruik; genegenheid; hantering; ijver; ijverigheid; industrie; inzet; naarstigheid; nijverheid; noestigheid; omzoming; oplegsel; overgave; passement; programma; streven; tak van nijverheid; toegewijdheid; toepassing; toewijding; trouw; vlijt; vlijtigheid; werklust; werkzaamheid; zakelijke toepassing; zorgzaamheid
construction aanleggen assemblage; assembleren; bebouwing; bouw; bouwsector; bouwsel; bouwwerk; constitutie; constructie; fabricage; gebouw; gestel; grondlegging; lichaamsbouw; montage; opbouw; opbouwen; ordening; organisatie; pand; samengesteld geheel; samenstelling; samenvoeging; structuur; systeem
mise aanleggen aanwending; bod; doel; doeleinde; gebruik; geld inzetten; gokken; inlay; inzet; inzetten; kledij; motie; pot; poule; propositie; speelgeld; streven; toepassing; voorstel; voorstel doen
VerbRelated TranslationsOther Translations
aborder aanleggen; aanmeren; afmeren; meren; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren aankaarten; aanknopen; aanroepen; aansnijden; aanvoeren; aflopen; een voorstel doen; entameren; enteren; gesprek aanknopen; naar voren brengen; naderen; op tafel leggen; openen; opmerken; opperen; opwerpen; praaien; raken; starten; te berde brengen; tegemoetkomen; ter sprake brengen; terechtkomen; toenaderen; toeroepen; treffen; vergaan; verlopen; verstrijken; vertellen; vervallen; verwoorden; voorbijgaan; zeggen
accoster aanleggen; aanmeren; afmeren; meren; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren aanroepen; praaien; toeroepen
amarrer aanleggen; aanmeren; afmeren; meren; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastmeren aan een touw vastleggen; sjorren; vastleggen; vastsnoeren
construire aanbrengen; aanleggen; installeren; monteren en aansluiten; plaatsen aanbouwen; arrangeren; bijbouwen; bouwen; construeren; expanderen; iets op touw zetten; in elkaar timmeren; in het leven roepen; ineentimmeren; maken; opbouwen; openen; oprichten; optrekken; overeindzetten; regelen; scheppen; timmerend in elkaar zetten; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden
dresser aanbrengen; aanleggen; installeren; monteren en aansluiten; plaatsen arrangeren; bouwen; construeren; funderen; gaan staan; gronden; grondvesten; hoger worden; iets op touw zetten; instellen; invoeren; omhoogbrengen; omhoogkomen; oprichten; opstaan; opstijgen; optrekken; opvliegen; overeindzetten; rechtop zetten; regelen; stichten; temmen; verheffen
installer aanbrengen; aanleggen; installeren; monteren en aansluiten; plaatsen bevestigen; bijzetten; deponeren; ergens aan bevestigen; inaugureren; inhuldigen; inrichten; installeren; inwijden; leggen; meubileren; neerleggen; neerzetten; onderuit halen; plaatsen; plechtig bevestigen; vastmaken; vastzetten; wegleggen; zetten
mettre aanbrengen; aanleggen; installeren; monteren en aansluiten; plaatsen aan tafel bedienen; aandoen; aankleden; aanrichten; aanstichten; aantrekken; bedienen; bevestigen; bijzetten; deponeren; dichttrekken; iets neerleggen; leggen; neerleggen; neervlijen; neerzetten; omdoen; onderuit halen; opdienen; opdissen; plaatsen; posten; posteren; stationeren; vastbinden; vastleggen; vastmaken; vastzetten; verbinden; veroorzaken; verzekeren; voorbinden; voordoen; voorzetten; wegleggen; zetten