Dutch

Detailed Translations for trakteren from Dutch to French

trakteren:

trakteren verb (trakteer, trakteert, trakteerde, trakteerden, getrakteerd)

  1. trakteren (fuiven)
    régaler; offrir une tournée; fêter; offrir; inviter; faire la fête
    • régaler verb (régale, régales, régalons, régalez, )
    • fêter verb (fête, fêtes, fêtons, fêtez, )
    • offrir verb (offre, offres, offrons, offrez, )
    • inviter verb (invite, invites, invitons, invitez, )
  2. trakteren (uitdelen)
    régaler; offrir des friandises; payer un repas à; payer un verre à
    • régaler verb (régale, régales, régalons, régalez, )

Conjugations for trakteren:

o.t.t.
  1. trakteer
  2. trakteert
  3. trakteert
  4. trakteren
  5. trakteren
  6. trakteren
o.v.t.
  1. trakteerde
  2. trakteerde
  3. trakteerde
  4. trakteerden
  5. trakteerden
  6. trakteerden
v.t.t.
  1. heb getrakteerd
  2. hebt getrakteerd
  3. heeft getrakteerd
  4. hebben getrakteerd
  5. hebben getrakteerd
  6. hebben getrakteerd
v.v.t.
  1. had getrakteerd
  2. had getrakteerd
  3. had getrakteerd
  4. hadden getrakteerd
  5. hadden getrakteerd
  6. hadden getrakteerd
o.t.t.t.
  1. zal trakteren
  2. zult trakteren
  3. zal trakteren
  4. zullen trakteren
  5. zullen trakteren
  6. zullen trakteren
o.v.t.t.
  1. zou trakteren
  2. zou trakteren
  3. zou trakteren
  4. zouden trakteren
  5. zouden trakteren
  6. zouden trakteren
en verder
  1. ben getrakteerd
  2. bent getrakteerd
  3. is getrakteerd
  4. zijn getrakteerd
  5. zijn getrakteerd
  6. zijn getrakteerd
diversen
  1. trakteer!
  2. trakteert!
  3. getrakteerd
  4. trakterend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for trakteren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
faire la fête fuiven; trakteren celebreren; de hort op gaan; feesten; feestvieren; nachtbraken; stappen; uitgaan; vieren
fêter fuiven; trakteren celebreren; feestelijk onthalen; feesten; feestvieren; fuiven; fêteren; laten vieren; vieren
inviter fuiven; trakteren aanroepen; aansporen; aanzetten; engageren; inroepen; inviteren; noden; toeroepen; uitnodigen
offrir fuiven; trakteren aan tafel bedienen; aanbieden; aangeven; aanreiken; afgeven; bedienen; bieden; cadeau doen; cadeau geven; geven; indienen; laten zien; leveren; offreren; opdienen; opdissen; overgeven; overhandigen; presenteren; schenken; toesteken; tonen; uitloven; vertonen; voorschotelen; voorzetten
offrir des friandises trakteren; uitdelen feestelijk onthalen; fuiven; fêteren
offrir une tournée fuiven; trakteren
payer un repas à trakteren; uitdelen
payer un verre à trakteren; uitdelen
régaler fuiven; trakteren; uitdelen

Wiktionary Translations for trakteren:

trakteren
verb
  1. lekkernijen aanbieden
trakteren